DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 48.

Profetie tegen de Moabieten, vanwege hun veelvoudige zonden, inzonderheid den ondraaglijken trots en de verachting van God en Zijn volk, met een bijgevoegde belofte.


Profetie tegen Moab

1TEGEN1 aMoab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over 2Nebo, want zij 3is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de 4stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt.

1Of: Van Moab. Vgl. Jesaja 15; 16. Jer. 25:21; 27:3. Ez. 25:9. Amos 2:1.

2Deze stad en de volgende waren alle over de Jordaan in der Moabieten land gelegen. Zie Num. 32:34, enz.

3Dat is, zal zekerlijk verstoord worden, alzo in het volgende.

4Dit duiden sommigen op Hesbon, gelegen op een groten hogen berg, waarop de Moabieten zich meest beroemden, als volgt, of een van de voornaamste forten. Anderen verstaan Bamoth, uit Jes. 15:2, en onder, vers 35; anderen den rotssteen Sela, uit vers 28. Sommigen houden het Hebreeuwse woord misgab in den tekst.

a Jer. 25:21; 27:3.

2Moabs roem van 5Hesbon is er niet meer; 6zij hebben kwaad tegen haar 7gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen 8volk meer zij; ook gij, o 9Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan.

5Een koninklijke stad, Deut. 2:24, enz., van de kinderen Rubens herbouwd, Num. 32:37. Anders: Er is geen roem van Moab meer; te Hesbon hebben zij, enz.

6De vijanden hebben besloten Hesbon te vernielen.

7Dit wordt in het Hebreeuws vernuftiglijk gepast op het woord hesbon. Hebr. chesbon, dat is, gedachte, en chaschab is denken, beramen. Alzo wordt in het volgende op de stad Madmen gepast tiddommi. Madmena wordt Jes. 25:10 (alwaar ook van Moab gesproken wordt) genomen voor mest, drek, en het Hebreeuwse woord waarvan dit tiddommi komt, heet afgehouwen, nedergehouwen, uitgeroeid worden.

8Vgl. vers 42. Jer. 33:24.

9Zie van een ander Madmena Jes. 10:31.

3Er is een stem des gekrijts van Horonáïm; verstoring en een grote 10breuk!

10Dat is, verwoesting, moord, enz. Zie Jer. 4 op vss. 6, 20.

4Moab is 11verbroken; 12haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen.

11Vgl. Jer. 17:18; 22:20, enz.

12In het vrouwelijk geslacht. In deze profetie wordt van Moab somtijds in het vrouwelijk, somtijds in het mannelijk geslacht gesproken; alzo in het volgende hoofdstuk van Ammon, Edom, enz., en voorts van Babel, Medië, enz. Somtijds kan er gezien worden op het land, somtijds op het volk; ook wordt het Hebreeuwse woord, dat land of aarde betekent, in beiderlei geslachten gebruikt, doch meest in het vrouwelijk. Vgl. Jer. 51 op vers 28.

5Want in den opgang van Luhith zal bgeween bij geween opgaan, want in den afgang van 13Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een 14jammergeschrei gehoord.

13Waar men van Luhith afgaat naar Horonaïm, gelegen in de laagte, dicht bij Luhith.

14Hebr. geschrei ener breuk, of der verbreking, dat is, een moord- of jammergeschrei der Moabieten, roepende tot elkander als volgt. Alzo Jes. 15:5. Anders: de vijanden die inbreuk riepen, heeft men gehoord.

b Jes. 15:5.

6Vlucht, redt ulieder 15ziel; en wordt als de c16heide in de woestijn.

15Dat is, behoudt uzelven, als men zegt, of uw personen.

16Zo dor, woest, bloot en eenzaam als de heide of een tamarisk-struik in de wildernis. Zie Jer. 17 op vers 6. Hebr. Aroër, dat ook wel past op de stad Aroër, waarvan vers 19.

c Jer. 17:6.

7Want om uw vertrouwen op uw 17werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en 18Kamos zal henen uitgaan 19in gevangenis, 20zijn dpriesters en zijn vorsten tezamen.

17Alzo gebruiken wij ook het woord werken voor allerlei gebouwen, dienende tot vestingen; waarop Moab, als bewonende meestendeels een plat en effen land, zeer schijnt toegelegd te hebben, en daarop tegen allen aanval vertrouwt, als hier staat.

18Hebr. Chemosch, de afgod der Moabieten; zie Num. 21:29; alsook der Ammonieten, Richt. 11:24.

19Of: onder de gevangenen, of die gevankelijk worden weggevoerd. Alzo vers 11. Vgl. Jes. 46:2 met de aant.

20Zijn, te weten van den afgod Kamos, dat is, die dezen afgod eerden en aanhingen als hun heer en koning, dien zijn vorsten ook worden bijgevoegd. Alzo Jer. 49:3. Vgl. Ez. 43:7. Hos. 10:5.

d Jer. 49:3.

8Want de 21verstoorder zal komen over elke stad, dat niet één stad ontkomen zal; en het dal zal verderven en het 22effen veld verdelgd worden; want de HEERE heeft het gezegd.

21De koning van Babel.

22Of: platteland.

923Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en haar steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wone.

23Spottenderwijze gesproken. In plaats van tegenweer te doen (wil de profeet zeggen), zullen zij in alle snelheid zoeken te ontvlieden, als een vogel.

10Vervloekt zij, die des 24HEEREN werk 25bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het 26bloed onthoudt.

24Te weten de uitroeiing der Moabieten, den Babyloniërs van God opgelegd en bevolen.

25Hebr. met bedrog, dat is, tragelijk, zodat hij zijns meesters last niet voldoet. Vgl. Spr. 10 op vers 4; 12:24, 27.

26Der Moabieten, dat hij datzelve door het zwaard niet zou vergieten. Vgl. Jer. 47:6, 7.

11Moab is van zijn jeugd aan 27gerust geweest, en hij heeft op zijn e28heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet 29geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem 30gebleven en zijn reuk niet veranderd.

27Dat is, zeker en zorgeloos, levende op zijn gemak en in weelde (vgl. Amos 6:1), niet vrezende voor enigen overlast. Vgl. Spr. 1:32, 33 en Jer. 46:27, alwaar het volk Gods een andere gerustheid beloofd wordt.

28Of: droesem, moer.

29Dat is, niet afgelaten, afgestoken van het ene vat in het andere. Een gelijkenis van den wijn genomen. De zin is, dat Moab van den beginne af in zijn land gebleven zijnde, rijk en weelderig, machtig en trots geworden is, als de volgende woorden verklaren.

30Hebr. gestaan.

e Zef. 1:12.

12Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem 31vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder 32flessen in stukken 33slaan.

31Of: omlopers, wandelaars, die hem zullen doen omlopen en zwerven in vreemde landen. Vgl. Jer. 2:20 met de aant.

32Versta wijnflessen. Zie Jer. 13:12.

33Of: strooien. Zie Richt. 7 op vers 19.

13En Moab zal beschaamd worden vanwege 34Kamos, gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege 35Bethel, 36fhunlieder vertrouwen.

34Zie vers 7.

35Dat is, over het afgodische gouden kalf van Bethel en de afgoderij die zij daarmede bedreven. Zie 1 Kon. 12:28, 29, enz.

36Dat is, waarop zij hun vertrouwen stelden.

f 1 Kon. 12:29.

14Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden, en 37dappere mannen ten strijde?

37Hebr. mannen der dapperheid of kloekheid.

15Moab 38is verstoord en uit 39zijn steden 40opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter 41slachting afgegaan, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.

38Dat is, daar toch Moab haast moet verstoord worden; en zo in het volgende.

39Hebr. haar. Zie op vers 4.

40Dat is, opgebroken, weggetogen. Anders: haar steden zijn in rook opgegaan, dat is, brand. Of: de verstoorder heeft haar steden beklommen.

41Om geslacht te worden. Vgl. Jer. 50:27.

16Moabs 42verderf is nabij om te komen, en zijn 43kwaad haast zeer.

42Als Jer. 46:21.

43Der straf, dat is, ondergang.

17Beklaagt hem, allen gij die rondom hem zijt, en allen die zijn 44naam kent; zegt: Hoe is 45de sterke staf, de sierlijke stok verbroken!

44Die weet hoe beroemd en vermaard hij geweest is. Zie Gen. 6 op vers 4.

45Hebr. de staf der sterkte, stok der sierlijkheid of des sieraads, dat is, dat machtige en magnifieke volk of koninkrijk.

18Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in 46dorst, gij 47inwoneres, gij dochter van 48Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven.

46Dat is, in dorre plaatsen, in gebrek van alles.

47Vgl. Jer. 46:19 met de aant.

48Ook een stad der Moabieten, gelegen op een berg. Zie Jes. 15 op vers 2.

19Sta aan den weg en zie toe, gij inwoneres van 49Aroër; vraag den vluchtenden man en de ontkomen vrouw; zeg: 50Wat is er geschied?

49Gelegen aan de beek Arnon, Deut. 2:36.

50Omdat gij dus verbaasd vlucht? Een levendige beschrijving van hetgeen in zulken tijd omgaat en aldaar geschieden zou.

20Moab is beschaamd, want 51hij is 52verslagen; ghuilt en krijt; verkondigt te 53Arnon dat Moab verstoord is.

51Hebr. zij.

52Of: verschrikt, ontzet.

53Een stad gelegen aan het gebergte waar de oorsprong der beide beken van Arnon was, hebbende denzelfden naam.

g Jes. 16:7.

21En het 54oordeel is gekomen over het 55vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth,

54Dat is, de straf. Zie Deut. 19 op vers 6. Spr. 19 op vers 29. Alzo vers 47.

55Dat is, platteland; zulk een contreie was in Moab, alzo genoemd; de volgende namen zijn alle namen van steden der Moabieten; men houdt dat de Moabieten dezelve alle, óf met geweld, óf met consent van den koning van Assyrië weder hebben ingenomen, nadat de tien stammen in Assyrië waren weggevoerd; want zij bij Davids tijd ten onder gebracht zijnde (2 Sam. 8:2), en daarna rebellerende, waren weder overheerd door Joram, enz., 2 Kon. 3:4, enz.

22En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm,

23En over Kirjatháïm, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon,

24En over Keriôth, en over 56Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn.

56Niet der Edomieten (als Jer. 49:13 en elders dikwijls), maar der Moabieten. Sommigen houden het voor Bezer, Joz. 21:36.

25Moabs 57hoorn is afgesneden en zijn 58arm verbroken, spreekt de HEERE.

57Zie Deut. 33 op vers 17, en in het bijzonder Ps. 75:11.

58Zie Job 22 op vers 8, en in het bijzonder Ps. 37:17.

26Maakt hem 59dronken, omdat hij zich 60groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen 61klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter 62belaching zijn.

59Gij Babyloniërs, te weten uit den beker van Gods toorn. Zie Jes. 63:6. Jer. 25:15, 16.

60Tegen God en Zijn volk met woorden en werken zich trots gedragen heeft. Vgl. Ps. 35:26, 27 met de aant. en onder, vers 42.

61Als onzinnige dronkaards, die ter aarde nederstortende met de handen klappen en plonzen in hun eigen uitspuwsel. Anders: zich omwentelen.

62Gelijk hij tevoren Gods volk placht te belachen, als volgt.

27Want is u niet Israël ter 63belaching geweest? Was hij onder de 64dieven gevonden, dat gij u zo 65bewoogt van den tijd af dat uw woorden van hem waren?

63Ja, vrijelijk, wil de Heere zeggen. Versta: als Israël werd gestraft en gevankelijk weggevoerd.

64Op de daad van een diefstal ontdekt en betrapt, dien men placht te bespotten? Zie Job 30:5. Jer. 2:26.

65Of: schuddet van vreugde, als gij van hem redenen hieldt, spottende met zijn ellenden, gelijk Edom met Juda.

28Verlaat de steden en woont in de 66steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de 67doorgangen van den mond eens hols nestelt.

66Dit houden sommigen voor een fort gelegen in het zuideinde aan de woestijn van Moab, die ook vermeld is Jes. 16:1, en gemeend boven, vers 1. Anderen nemen het in het gemeen van steenrotsen of klippen.

67Dat is, aan de zijden, in de kloven, spleten, gaten.

2968Wij hebben Moabs hhovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed en zijns harten hoogheid.

68Vgl. Jes. 16:6, 7.

h Jes. 16:6.

30Ik ken zijn 69verbolgenheid, spreekt de HEERE, 70maar niet alzo; zijn 71grendels doen het zo niet.

69Of: oplopenden, overlopenden toorn.

70Vgl. Jes. 16:6. Zulke manier van spreken gebruikt men ook in onze taal van iemand die met al zijn voornemen vermetellijk meent door te dringen: Zo niet, hij zal er zo niet mede door, het laat zich zo niet doen, leugens willen het hem niet doen, enz. Anders (omdat de Hebreeuwse woordjes ken en baddim ook andere betekenis toelaten) aldus: maar daar is geen vastigheid, zijn grendels (waarop hij zich verliet) maken geen vastigheid. Beide in een goeden zin, te weten dat Moab met al zijn pracht en ijdelen troost bedrogen zal uitkomen.

71Dat is, zijn ijdele vergeefse raadslagen, al zijn ingebeeld toeverzicht. Vgl. Ps. 7:15.

31Daarom zal ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal ik krijten; over de lieden van 72Kir-Héres 73zal men zuchten.

72Sommigen houden dit voor een anderen stadsnaam in Moab, alzo genoemd omdat zij een tichelstenen muur had. Vgl. Jes. 16:7, 11.

73Of: mompelen, binnensmonds spreken, piepen; gelijk men wel doet in een onverwacht ongeval, droefenis, verwondering, enz. Anders: zal mijn hart zuchten.

3274Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw 75wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de 76verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst;

74Dat is, nog meer dan Jesaja geweend heeft over Jaëzer. Zie Jes. 16:9. Anders: Uit of met het geween van Jaëzer, dat is, gelijk Jesaja gedaan heeft, ik zal mijn geween uit het zijne nemen, mij nevens hem daarin voegen, enz.

75Of: jonge scheuten, loten, planten, gelijk men met edele wijnstokken pleegt te doen. Aldus spreekt de profeet omdat in de contreie der stad Sibma vele schone wijngaarden waren, en niet ver vandaar lag Jaëzer aan de beek Arnon, die vandaar voortliep door de zee, dat is, het meer, van Jaëzer, tussen Jaëzer en Aroër. En over dit meer in het noordoosten stellen sommigen ook vele wijnbergen, welker planten van Sibma derwaarts mogen overgebracht zijn, of anderszins het land uitgevoerd.

76De Babyloniër.

33Zodat de iblijdschap en verheuging uit het 77vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, 78weggenomen is; want Ik 79heb den wijn doen ophouden uit de 80kuipen, men zal geen druiven treden met 81vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen 82vreugdegeschrei zijn.

77Hebr. karmel. Zie Jer. 2 op vers 7.

78Hebr. verzameld. Zie Ps. 26 op vers 9.

79Dat is, Ik zal maken dat er geen wijn is. Dit zijn Gods woorden.

80Of: wijnbakken. Zie Joël 3 op vers 13.

81Hebr. hedad. Zie Jer. 25 op vers 30.

82Maar veeleer een moordgeschrei gelijk.

i Jes. 16:10.

34Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem 83verheven, van kZoar tot aan Horonáïm, die 84driejarige vaars; want ook de wateren van 85Nimrim zullen tot verwoestingen worden.

83Hebr. gegeven.

84Welker stads inwoners zo lijvig, vet, dartel en weelderig zijn als een jonge gladde driejarige vaars. Vgl. Jes. 15:5. Jer. 46:20.

85Zie Jes. 15:6. Enigen stellen de stad Nimrim met deze wateren bij de Dode Zee, tussen de beek Arnon en de beek Zered, in het zuideinde van Moab. Vgl. ook Num. 32:3, 36. Joz. 13:27.

k Jes. 15:5, 6.

35En Ik zal in Moab 86doen ophouden, spreekt de HEERE, dien die op de 87hoogte offert en die aan zijn goden rookt.

86Dat is, maken dat zij er niet meer zijn.

87De afgodische tempel van Baäl-Peor was op een hogen berg, aan welks voet de stad Bamoth-Baäl lag, dat is, Baäls hoogten.

36Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als 88de fluiten; ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten; 89omdat het 90overschot dat 91hij gemaakt had, verloren 92is.

88Of: pijpen, waarop men klaagliederen speelde.

89Alzo worden de Hebreeuwse woordjes elders ook bekwamelijk genomen voor omdat of dewijl. Zie Gen. 38:26. Num. 10:31; 14:43. Ps. 42:7. Zie ook Ps. 45 op vss. 3, 8.

90Of: overvloed, te weten van allerlei rijkdom dien hij verkregen had.

91Namelijk Moab.

92Hebr. verloren zijn, te weten de overvloediglijk verkregen of overvloeiende goederen, dat in den zin dezer woorden is ingesloten.

37Want 93alle lhoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn minsnijdingen, en op de lendenen is een zak.

93Hebr. alle hoofd is kaalheid. Insgelijks baard, enz. Dit waren alle tekenen van rouw en hartenleed. Zie Gen. 37 op vers 34. Jer. 16 op vers 6.

l Jes. 15:2, 3. m Jer. 47:5.

38Op alle 94daken van Moab en op al haar straten is 95overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een 96vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE.

94Die in die landen plat waren. Zie Deut. 22 op vers 8.

95Hebr. hij geheel.

96Als Jer. 22:28.

39Hoe is 97hij 98verslagen! 99Zij huilen; hoe heeft Moab den 100nek met 1schaamte gewend! Alzo zal Moab allen die rondom hem zijn, tot belaching en tot een ontzetting worden.

97Moab. Hebr. zij.

98Dat is, in stukken geslagen, verpletterd, of verschrikt, ontzet.

99Anders aldus: Huilt, of: Zij huilen, zeggende: Hoe is zij verslagen! Of: Hoe is zij verslagen! Hoe huilen zij!

100Vluchtende voor den vijand.

1Anders: hoe heeft Moab den nek gewend! Hij is beschaamd, of: Hoe is hij beschaamd!

40Want zo zegt de HEERE: Zie, 2hij zal 3snel vliegen als een narend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden.

2De vijand, de Babyloniër, zal u haastelijk overkomen.

3Zie Ps. 18 op vers 11, en vgl. Jer. 4:13; 49:22. Ez. 17:3. Hos. 8:1.

n Jer. 4:13.

414Elkeen der steden is gewonnen en elkeen der 5vastigheden is ingenomen; en 6het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in 7nood is.

4Hebr. De steden is gewonnen of ingenomen, dat is, elkeen der steden zal, enz., als volgt. Anders: Kerioth, als vers 24.

5Of: burchten, sloten.

6Alzo Jer. 49:22.

7Van baren, kindsnoden, als Jer. 22:23; 49:22, enz.

42Want Moab zal verdelgd worden, 8dat hij geen volk zij, omdat hij zich 9groot gemaakt heeft tegen den HEERE.

8Als Jer. 33:24, en in dit hoofdstuk vers 2.

9Zie vers 26.

43De 10vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moab, spreekt de HEERE.

10Hier zijn drie woorden in het Hebreeuws die elkander zeer gelijken, pachad, pachath en pach, welke kunstigheid wij in onze taal niet kunnen navolgen. Alzo Jes. 24:17.

44Die 11van de vrees ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE.

11Hebr. van het aangezicht der vrees.

45Die voor des vijands macht vluchtten, 12bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een o13vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam 14van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der 15kinderen van het gedruis verteerd.

12Dat is, namen hun toevlucht in de koninklijke stad Hesbon, menende aldaar geborgen en beschermd te zijn.

13Zie Num. 21:28. De zin is: Gelijk te dien tijde de overheersing des lands van Hesbon begon, zo zal het nu ook geschieden, zodat zich daar niemand zal kunnen bergen.

14Dat is, uit het midden der stad, die Sihon den Moabieten eertijds benomen en alwaar hij als koning geregeerd had, Num. 21:26.

15Der Moabieten, die zo groot gewoel maakten en zo hoog pochten en snorkten. Vgl. Jer. 46:17 met de aant.

o Num. 21:28.

4616Wee u, Moab, het volk van 17Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis, ook zijn uw dochters in gevangenis.

16Zie Num. 21:29, en boven, op vers 7.

17Zie vss. 7, 13.

47Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs 18gevangenis 19wenden, spreekt de HEERE.
20Tot hiertoe is Moabs oordeel.

18Of: gevangenen wederbrengen.

19Dit mag wel enigszins mede passen op enige tijdelijke of lichamelijke herstelling, maar ziet voornamelijk op de geestelijke verlossing, welke zij door de predicatie van het Evangelie nevens andere volken zouden deelachtig worden. Vgl. Jer. 49:6, 39.

20Dat is (als wij spreken), zoveel zij gesproken van Moabs straf. Zie op vers 21.