DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 45.

Baruch over deze profetieën weemoedig en kleinhartig zijnde, wordt van God door den profeet daarover berispt en getroost.


Baruchs troost

1HET woord dat de profeet Jeremía gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Neríja, als hij 1die woorden uit den mond van Jeremía in een boek schreef, in het 2vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende:

1Zie Jer. 36:2, 4, enz.

2Hier blijkt klaarlijk dat in het stellen en vergaderen dezer profetieën de orde des tijds niet overal gevolgd is. Vgl. Jer. 35 op vers 1, en alzo in het volgende hoofdstuk, enz.

2Alzo zegt de HEERE, de God Israëls, van u, o Baruch.

3Gij zegt: 3Wee nu mij, want de HEERE heeft 4droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten en vind geen rust.

3Uit het volgende antwoord kan men afleiden dat Baruch, als een godzalig man, al deze profetieën van de verwoesting van Jeruzalem en het ganse land, enz., gelovende, daarover zeer bedroefd en benauwd is geweest, doch ondertussen, uit menselijke zwakheid, te zeer bevreesd en bekommerd over den staat van het Joodse volk in het gemeen en voor zijn eigen persoon in het bijzonder, waarover hij van God berispt en niettemin getroost wordt.

4Want der vromen waren weinig, de boosheid had de overhand, en de tegenwoordige ellenden waren schrikkelijk, maar de toekomende nog veel meer.

4Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, 5breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.

5Dat is, Ik ga het afbreken, Ik zal het haast doen; alzo in het volgende.

5En zoudt gij u 6grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een 7kwaad over 8alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw 9ziel tot een abuit geven, in alle plaatsen waar gij zult heen trekken.

6Dat is, een gerusten, voorspoedigen en florerenden staat voor het Joodse volk en voor uzelven begeren?

7Der straf.

8Dat is, een algemene ellende, over mensen van allerlei stand. Zie Gen. 6 op vers 12.

9Dat is, uw leven, als Jer. 21:9. Alsof God zeide: Laat u Mijn genade, met deze weldaad, genoeg wezen, dat gij, als in een algemenen zondvloed, behouden wordt.

a Jer. 21:9; 38:2; 39:18.