DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 42.

Johanan en al het volk begeren van Jeremia dat hij God voor hen raad vrage, met sterke beloften van gehoorzaamheid, vs. 1, enz. Jeremia profeteert hun door Gods bevel de behoudenis in Judea, maar het verderf in Egypte, met verwijt van hun huichelarij en obstinaatheid, 7.


In Egypte wacht ondergang

1TOEN traden toe alle oversten der heiren, Jóhanan, de zoon van Karéah, en Jezánja, de zoon van Hosája, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe,

2En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht 1nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien;

1Zie van deze manier van spreken Jer. 36 op vers 7. De zin is: Laat onze ootmoedige bede voor u gelden, plaats bij u hebben, verwerp ze niet. Vgl. ook vers 9.

3Dat ons de HEERE uw God bekendmake den weg dien wij zullen ingaan, en de zaak die wij zullen doen.

4En de profeet Jeremía zeide tot hen: Ik heb het 2gehoord; zie, ik zal tot den HEERE uw God bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal u niet één woord onthouden.

2Dat is, wel verstaan; zie Gen. 11:7, in de aant. Of: Ik hoor, dat is, ik ben bereid uw begeerte te voldoen.

5Toen zeiden zij tot Jeremía: De HEERE zij 3tussen ons tot een 4waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk u de HEERE uw God tot ons zal zenden, alzo zullen doen!5

3Of: tegen ons, onder ons.

4Hebr. Getuige der waarheid en gewis of getrouw.

5Afgebroken manier van eedzweren, als Jer. 38:16. Zie aldaar.

6Hetzij dan goed of 6kwaad, wij zullen der stem des HEEREN onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; aopdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN onzes Gods zullen gehoorzaam zijn.

6Te weten in onze ogen; dat is, het bevalle ons wel of kwalijk, het kome met onzen zin en vernuft overeen of niet, het ga ons mede of tegen, het zij lief of lastig en leed.

a Jer. 7:23.

7En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremía geschiedde.

8Toen riep hij Jóhanan, den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe.

9En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht 7neder te werpen:

7Vgl. vers 2.

10Indien gijlieden in dit land zult 8blijven wonen, zo zal Ik u b9bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb 10berouw over het 11kwaad dat Ik u aangedaan heb.

8Anders: stil blijven, of: wederkerende (te weten van uw voornemen) zult blijven. Hebr. blijvende zult blijven, of: wonende zult wonen.

9Zie Ps. 28 op vers 5.

10Zie Gen. 6 op vers 6.

11Der straf.

b Jer. 24:6; 31:4; 33:7.

11Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn om u te behouden en u van zijn hand te redden.

12En Ik zal ulieden 12barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw 13land brenge.

12Te weten voor het aangezicht van den koning van Babel. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 43:14, en vgl. 1 Kon. 8:50. Ezra 7:28. Neh. 1:11. Ps. 106:46. Dan. 1:9.

13Dat is, in uw land met vrede late wonen, om uw velden, akkers, wijnbergen, enz., te gebruiken, die gij in den verleden tijd van oorlog hebt moeten verlaten en niet kunnen gebruiken. Zie Jer. 40:11, 12.

13Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zijt,

14Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen 14krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven;

14Vgl. Jer. 14:13.

15Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij 15ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren,

15Hebr. stellende zult stellen, dat is, uw ogen ten enenmale op Egypte slaan, ganselijk en vastelijk gezind zult zijn derwaarts te gaan. Alzo dikwijls in het volgende. Vgl. 1 Kon. 2 op vers 15.

16Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven.

1716Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen 17niemand hebben die overblijve of ontkome 18van het kwaad dat Ik over hen zal brengen.

16Dat is, zo zal het hun gaan.

17Hebr. geen overige noch ontkomene hebben. Versta behalve enige weinigen, Jer. 44:14, 28.

18Of: vanwege. Hebr. van het aangezicht des kwaads.

18Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is cuitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen dtot een 19vervloeking, en tot een eontzetting, en tot een fvloek, en tot gsmaadheid, en zult 20deze plaats niet meer zien.

19Of: zwering, dat men iemand met eedzweren vervloekende, uw voorbeeld daartoe gebruiken zal, wensende dat het hem alzo moge gaan als het u gegaan is. Vgl. Jes. 65:15. Jer. 29:22; 44:12.

20Het Joodse land.

c Jer. 7:20. d Jes. 65:15. e Jer. 18:16; 19:8; 25:9; 29:18. f Jer. 24:9; 25:18; 26:6; 29:18. g Jer. 24:9; 29:18.

19De HEERE heeft 21tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda; gaat niet in Egypte; 22weet zekerlijk dat ik heden 23tegen u betuigd heb.

21Of: over, van ulieden.

22Hebr. wetende zult gij weten.

23Of: onder u, dat is, dat ik u ernstiglijk als voor den Heere vermaand en gewaarschuwd heb; waarvan God en gij zelven getuigen zult zijn. Ik betuig mijn plicht gedaan te hebben.

20Gewisselijk, gij hebt 24uw zielen verleid, want gij hebt mij tot den HEERE uw God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE onzen God, en naar alles wat de HEERE onze God zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen.

24Dat is, gij hebt uzelven bedrogen, menende door uw huichelarij God te buigen naar uw zin. Anders: gij hebt mij verleid, of doen dolen tegen uw zielen, dat is, tot uw eigen verderf; of: door hetgeen in uw zielen was, dat is, anders tot mij sprekende dan uw harten dachten te doen, handelende als huichelaars tegen mij.

21Nu heb ik het u heden bekendgemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN uws Gods, 25noch naar al hetgeen met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft.

25Of: noch iets van hetgeen waarom Hij, enz. Nu hadden zij vers 5 het tegendeel met een sterken eed beloofd.

22Zo weet nu 26zekerlijk dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft heen te gaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren.

26Hebr. wetende zult gij weten.