DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 41.

Gedalia en meer anderen, zo Joden als Chaldeeën, worden, onder schijn van vriendschap, vermoord van Ismaël, vs. 1, enz. Die de rest van het volk meent gevangen te voeren naar de Ammonieten, maar zij worden uit zijn hand verlost door Johanan, 10. Die met het ganse overblijfsel voorneemt te trekken naar Egypte, 16.


Gedália door Ismaël vermoord

1MAAR het geschiedde in de a1zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van 2koninklijk zaad, en de 3oversten des konings, te weten tien 4mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij 5aten aldaar brood tezamen, te Mizpa.

1Na de bespreking (als enigen menen) van Gedalia met de vorsten, waarvan in het voorgaande hoofdstuk gesproken is; of nadat Gedalia gewaarschuwd was, of nadat hij over het land gesteld was.

2Hebr. van het zaad des koninkrijks; als 2 Kon. 11:1. Ez. 17:13. Dan. 1:3. Hieruit is af te leiden dat het dezen Ismaël verdroten heeft, dat er iemand anders in Juda het bewind van zaken zou hebben dan hij. Zie 2 Kon. 25:25.

3Die onder de groten waren geweest bij den koning Zedekia; sommigen verstaan tien oversten van den koning der Ammonieten. Zie Jer. 40:14.

4Elk de zijnen bij zich hebbende, als uit het volgende is af te leiden.

5Dat is, zij hielden maaltijd, aten en dronken met elkander (zie Gen. 31 op vers 54), om Gedalia onder schijn van vriendschap te vermoorden, als Absalom zijn broeder Amnon deed, 2 Sam. 13:28, 29.

a 2 Kon. 25:25.

2En Ismaël, de zoon van Nethánja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde 6hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

6Ismaël met de zijnen.

3Ook sloeg Ismaël al de Joden die met hem, namelijk met Gedália, te Mizpa waren, en de Chaldeeën, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden.

4Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedália gedood had, en niemand het 7wist;

7Versta dat het buiten nog niet ruchtbaar was geworden.

5Zo kwamen er lieden van 8Sichem, van 9Silo en van 10Samaría, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de klederen gescheurd en zichzelven 11gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun 12hand om ten huize des HEEREN te brengen.

8Zie Richt. 8 op vers 31.

9Zie Joz. 18:1.

10Zie 1 Kon. 16 op vers 24.

11Of: zichzelven insnijdingen gemaakt hebbende, te weten in hun vlees, met messen of priemen; hebbende deze verboden wijze (van baardscheren en insnijdingen des vleses te maken) van de heidenen aangenomen, of willende in geringe eenvoudigheid buitengewone droefenis betonen over den buitengewoon erbarmelijken toestand van Gods volk. Vgl. Jer. 16 op vers 6.

12Dat is, hadden zij medegenomen, hadden zij bij zich; zie 2 Sam. 8 op vers 10; om hun genegenheid te tonen, ter plaatse waar men placht te offeren, die nu verbrand was, 2 Kon. 25:9.

6En Ismaël, de zoon van Nethánja, ging uit van Mizpa hun tegemoet, 13al gaande en wenende; en het geschiedde als hij hen aantrof, dat hij zeide: Komt tot Gedália, den zoon van Ahíkam!

13Hebr. gaande met gaan en wenende, veinzende met hen te treuren over de algemene ellenden; gelijk hij integendeel tevoren goede sier maakte met Gedalia, als hij hem wilde vermoorden.

7Maar het geschiedde als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, hen keelde 14en wierp hen in het midden des 15kuils, hij en de mannen die met hem waren.

14Dit is hier ingevoegd uit het 9de vers. Anders: hen keelde bij of omtrent het midden, enz.

15Of: bak, poel, put, groeve, cisterne.

8Doch onder hen werden tien mannen gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe en gerst en olie en honing. Zo liet hij af en doodde hen niet in het 16midden hunner broederen.

16Dat is, met en onder hun andere landslieden en bloedverwanten.

9De kuil nu waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen die hij aan de 17zijde van Gedália geslagen had, heenwierp, is dezelve dien de koning Asa maakte 18vanwege Báësa, den koning van Israël; dezen vulde Ismaël, de zoon van Nethánja, met de verslagenen.

17Hebr. aan de hand, dat is, nevens hem; hand voor zijde. Zie 2 Sam. 18 op vers 4. Spr. 8 op vers 3. Anders: om Gedalia's wil, of: die onder de hand (dat is, beleid) van Gedalia waren.

18Dat is, uit vrees van Baësa. Hebr. van of voor het aangezicht. Dit heeft Asa vermoedelijk gedaan, als hij deze stad Mizpa verbouwde en vastmaakte met de stenen van Rama, waarmede Baësa Rama had gezocht vast te maken. Zie 1 Kon. 15:22. Waartoe deze kuil eigenlijk heeft gediend, is onzeker, tot fortificatie, of tot watering voor mensen en beesten, bij nood, enz.

10En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings 19dochters en al het volk die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzáradan, de overste der trawanten, aan Gedália, den zoon van Ahíkam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethánja, voerde hen gevankelijk weg en toog heen om over te gaan tot de kinderen 20Ammons.

19Als Jer. 43:6. Sommigen verstaan hierdoor enige jongedochters van koninklijken bloede of staatjonkvrouwen die Nebukadnezar mag hebben laten blijven, of eerst verborgen geweest zijnde, naderhand tevoorschijn komende, aan Gedalia mede bevolen zijn. Vgl. Jer. 38:22 met de aantt.

20Vgl. vers 15. Jer. 40:14.

11Toen nu Jóhanan, de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, al het kwaad hoorden dat Ismaël, de zoon van Nethánja, gedaan had,

12Zo namen zij al de 21mannen en togen heen om met Ismaël, den zoon van Nethánja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water dat bij 22Gíbeon is.

21Hun bijhebbende krijgsvolk.

22Vgl. 2 Sam. 2:13 met de aant.

13En het geschiedde als al het volk dat met Ismaël was, Jóhanan zag, den zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd.

14En al het volk dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich en gingen over tot Jóhanan, den zoon van Karéah.

15Doch Ismaël, de zoon van Nethánja, ontkwam van Jóhanans aangezicht met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons.

16Toen nam Jóhanan, de zoon van Karéah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismaël, den zoon van Nethánja, 23van Mizpa (nadat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, geslagen had), te weten de 24mannen die krijgslieden waren, en de vrouwen en kinderkens en 25kamerlingen, die hij van 26Gíbeon had wedergebracht;

23Dit kan men verstaan van het volk dat Ismaël van Mizpa had weggevoerd.

24Hebr. mannen krijgslieden. Vgl. Richt. 4 op vers 4. Anders: mannelijke of kloeke krijgslieden.

25Of: hovelingen. Zie Gen. 37 op vers 36.

26Zie vers 12.

17En zij togen heen en 27sloegen zich neder te 28Geruth-Chimham, dat bij Bethlehem is, om voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen;

27Hebr. zaten, of bleven.

28Dat is, woonplaats, herberg of contreie der vreemdelingschap, waar Chimham als vreemdeling verkeerd of gewoond had; zijnde hem deze plaats (als sommigen menen) bij Bethlehem, van David, uit zijn eigen goed geschonken, tot een beloning van de weldaden die hij van zijn vader Barzillai ontvangen had ten tijde van zijn vluchten voor Absalom. Zie 2 Sam. 19:38, enz.

1829Voor het aangezicht der Chaldeeën; want zij vreesden voor hunlieder aangezicht, omdat Ismaël, de zoon van Nethánja, Gedália, den zoon van Ahíkam, geslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

29Dat is, uit vrees, als vers 9, bezorgd zijnde dat de koning dezen moord aan hen allen zou willen wreken.