DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 40.

Tot een ingang van Jeremia's verdere profetieën tot de overgebleven Joden, wordt hier verhaald hoe hij, uit het midden der gevangenen gehaald en zeer gunstiglijk bejegend zijnde, zich begeven heeft bij Gedalia te Mizpa, vs. 1, enz. Alwaar alle gevluchten en in het land overgelatenen zich vervoegen, en worden van Gedalia getroost en vermaand, 7. Sommigen van dien (bijzonderlijk Johanan) waarschuwen Gedalia voor Ismaël, maar hij gelooft hen niet, 13.


Jeremía bij Gedália

1HET 1woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, nadat Nebuzáradan, de overste der trawanten, hem 2had laten gaan van 3Rama; als hij hem had 4laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller 5gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

1De woorden dezer profetie volgen eerst Jer. 42:7, enz. Maar hier wordt in het volgende ingevoegd een verhaal van de geschiedenissen die tot de voorzeide profetie de gelegenheid hebben gegeven.

2En de andere dingen ook geschied waren, die onder, na Jeremia's loslating, worden verhaald, te weten dat Gedalia verraderlijk was omgebracht en de Joden naar Egypte wilden trekken.

3Zie 1 Kon. 15 op vers 17.

4Hebr. genomen had. Zie Jer. 37 op vers 17. Alzo terstond vers 2.

5Hebr. gevangenis, of gevankelijke wegvoering; als elders dikwijls.

2Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De 6HEERE uw God heeft dit 7kwaad over deze plaats gesproken;

6Aldus spreekt een heiden, tot beschaming der Joden. Hieruit blijkt dat de koning van Babel verstaan had wat Jeremia geprofeteerd had. Vgl. Jer. 39:11.

7Ongeluk, ellende, kwaad der straf.

3En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden 8deze zaak geschied.

8Of: dit woord aan u geschied, dat is, dit woord des Heeren aan u vervuld. Vgl. Jer. 39:16.

49Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw 10hand waren; indien het 11goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn 12oog op u stellen; maar indien het 13kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is 14voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.

9Dewijl gij bevonden zijt een waarachtige profeet te zijn.

10Anders: handen.

11Dat is, indien het u behaagt.

12Zie Jer. 39:12.

13Dat is, u mishaagt, niet bevalt.

14Dat is, staat voor u open. Zie Gen. 13 op vers 9.

5En dewijl 15hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem 16reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

15Namelijk Gedalia, die terstond genoemd wordt, die zo haast niet weder hier zal komen, dat gij daarnaar zoudt dienen te wachten, want hij heeft te Mizpa nog veel te doen. Anders: En dewijl hij (namelijk Jeremia) nog niet was wedergekeerd (zeide hij, namelijk Nebuzaradan, wijders): Of keer, enz., met welke weinige tussengevoegde woorden zou worden aangewezen, hoe het is gekomen dat Jeremia onder andere gevangenen mede geraakt en weggevoerd is, te weten omdat hij zich tevoren nog niet begeven had tot Gedalia, als hij uit het voorhof der gevangenis verlost was, maar was gebleven onder het volk, en alzo mede nevens anderen gebonden en tot hiertoe gebracht; daarom slaat hem Nebuzaradan nu voor, dat hij tot Gedalia zou mogen trekken, om onder zijn bescherming verzekerd te zijn. Anders: dewijl hij (te weten Zedekia, door verachting gesproken) niet meer zal wederkeren, enz.

16Het Hebreeuwse woord betekent zulks eigenlijk, maar wordt nog in het generaal genomen voor dagelijks onderhoud dat men iemand toelegt, Jer. 52:34. Zie wijders Spr. 15 op vers 17.

6Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te 17Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks die in het land waren overgelaten.

17Gelegen in het land van Benjamin, als sommigen menen. Zie Richt. 10 op vers 17.

7Toen nu alle 18oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun 19mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de 20armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;

18Dat is, kapiteins, hoplieden; alzo dikwijls in het volgende. Vergelijk dit verhaal met 2 Kon. 25:23, enz. Die in het veld waren, dat is, in het veld zich onthielden.

19Dat is, de krijgslieden die zij bij zich hadden; alzo vers 8.

20Hebr. armoede of dunheid des lands. Zie 2 Kon. 24 op vers 14.

8Zo kwamen zij tot Gedália te Mizpa, namelijk 21Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan en Jónathan, de zonen van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, en de zonen van Efai, den Netofatiet, en Jezánja, de zoon eens Maächatiets, zij en hun mannen.

21Zie 2 Kon. 25 op vers 23.

9En Gedália, de zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeeën te dienen; 22blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan.

22Of: woont.

10En zie, ik woon te Mizpa om te 23staan voor het aangezicht der Chaldeeën, die tot ons zullen komen; gijlieden dan, verzamelt wijn en zomervruchten en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt 24ingenomen.

23Dat is, om hen te dienen. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2.

24Dat is, genomen tot uw woonplaatsen.

11Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom, en die in al die 25landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel 26gelaten had, en dat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, over 27hen gesteld had,

25Dat is, in de contreien daaromtrent gevlucht waren.

26Of: gesteld, toegelaten. Hebr. eigenlijk: gegeven.

27De overgelatenen.

12Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen waarheen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedália te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.

13Doch Jóhanan, de zoon van Karéah, en 28alle oversten der heiren, die in het veld waren, kwamen tot Gedália te Mizpa;

28Uitgenomen Ismaël, van welken in het volgende.

14En zeiden tot hem: 29Weet gij wel dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft om u 30aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet.

29Hebr. Weet gij wetende.

30Hebr. om u te slaan aan de ziel, dat is, u om het leven te brengen. Zie Deut. 19:6 met de aant. Alzo in het volgende vers.

15Jóhanan nochtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedália in het verborgen te Mizpa, zeggende: Laat mij toch heengaan en Ismaël, den zoon van Nethánja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden en het overblijfsel van Juda verloren gaan?

16Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, zeide tot Jóhanan, den zoon van Karéah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals 31van Ismaël.

31Of: tegen. Dit was een teken van Gedalia's vroomhartigheid; maar hij had de waarheid van de zaak wel behoorlijk mogen onderzoeken en op zijn hoede zijn, om het onheil te voorkomen dat hem daarna van dezen verrader is overkomen. Zie het volgende hoofdstuk.