DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 39.

Jeruzalem wordt van de Chaldeeën ingenomen, vs. 1, enz. Zedekia gevangen en blind gemaakt, zijn zonen en alle edelen van Juda gedood, de stad verbrand, het voornaamste volk weggevoerd, 5. Nebukadrezars last van Jeremia, 11. Dienvolgens wordt hij uit de gevangenis verlost, 13. Gods belofte aan Ebed-Melech, 15, enz.


Jeruzalem ingenomen

1IN het anegende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir 1tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.

1Of: bij, tot, dat is (als men nu zegt), voor Jeruzalem.

a 2 Kon. 25:1. Jer. 52:4.

2In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad 2doorgebroken.

2Vgl. 2 Kon. 25:4. Jer. 52:7. Versta den uitersten muur van de stad.

3En alle vorsten des konings van Babel togen henen in en 3hielden stil bij de 4middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer 5Samgar-Nebu, Sársechim 6Ráb-Sarîs, Nergal-Sarézer 7Rab-Mag, en al de 8overige vorsten des konings van Babel.

3Hebr. zaten, zetten zich, of bleven, dat is, zij hielden stil, bleven daar staan, te weten bij of voor de poort van den middelmuur, die de bovenste stad van de onderste onderscheidde.

4Hebr. poort van het midden.

5Dit vertalen sommigen met thesaurier of schatmeester; hetwelk anderen duiden op Sarezer.

6Dat is, opperste kamerling of hoveling, dat is, hofmeester, als enigen menen.

7Dat is, veldmaarschalk, of: veldoverste, als anderen. Vgl. vers 13.

8Hebr. al het overblijfsel, dat is hier, al de anderen, de ganse rest.

4En het geschiedde als Zedekía, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg 9van des konings hof, door de 10poort tussen de twee muren; en 11hij toog uit door den weg des 12vlakken velds.

9Die aan of bij des konings hof was. Vgl. 2 Kon. 9 op vers 27.

10Zie 2 Kon. 25 op vers 4.

11Namelijk de koning.

12Of: der woestijn; deze woestijn of deze vlakke velden waren gelegen tussen Jeruzalem en Jericho of de Jordaan. Zie 2 Sam. 15 op vers 23, en hier het volgende vers.

5Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en 13vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar 14Ribla in het land van Hamath; die sprak 15oordelen tegen hem uit.

13Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 36 op vers 26, hoewel het hier ook eenvoudiglijk kan worden overgezet: en zij namen hem, enz. Doch zulks is in deze materie zoveel als bij ons: zij vingen hem.

14Zie 2 Kon. 23 op vers 33.

15Of: vonnissen, in het meervoud, waarvoor 2 Kon. 25:6 oordeel, in het enkelvoud, staat. Zie de aant. aldaar, en vgl. Jer. 1:16; 4:12; 52:9.

6En de koning van Babel 16slachtte de zonen van Zedekía te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle 17edelen van Juda.

16Dat is, liet slachten.

17Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16.

7En hij 18verblindde de ogen van Zedekía, en bond hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren.

18Of: hij maakte blind; doende de ogen hem uitsteken, of immers alzo bederven dat hij blind was; gelijk men houdt dat nog hedendaags enige natiën in het oosten den gevangenen in den oorlog de ogen wel bederven en het gezicht gans benemen, zonder de ogen uit te steken.

8En de Chaldeeën verbrandden het huis des konings en de 19huizen des volks met vuur, en zij braken de muren van Jeruzalem af.

19Hebr. het huis; dat is, de huizen der ingezetenen, doch voornamelijk der groten. Zie 2 Kon. 25 op vers 9.

9Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot 20hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzáradan, de overste der 21trawanten, gevankelijk naar Babel.

20Die tot den koning van Babel of dezen Nebuzaradan waren overgegaan, of overgelopen. Zie 2 Kon. 25:11.

21Zie Gen. 37 op vers 36.

10Maar van het volk die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over in het land van Juda; en hij 22gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

22Om te bouwen.

11Maar van 23Jeremía had Nebukadrézar, de koning van Babel, bevel gegeven 24in de hand van Nebuzáradan, den overste der trawanten, zeggende:

23Van wiens profetieën de koning zonder twijfel, door de overlopers of anderszins, vernomen had. Vgl. Jer. 40:2, 3, enz.

24Dit kan men verstaan van schriftelijken last of commissie, of eenvoudiglijk nemen voor door of aan hem.

12Neem hem en 25stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u 26spreken zal, doe alzo met hem.

25Dat is, draag zorg voor hem, pas wel op hem. Zie Jer. 24 op vers 6.

26Dat is, van u begeren zal.

13Zo zond Nebuzáradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebuschazban 27Ráb-Sarîs en Nergal-Sarézer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel;

27Zie van deze namen op vers 3.

14Zij zonden dan heen en namen Jeremía uit het 28voorhof der bewaring, en gaven hem over aan 29Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo 30bleef hij in het midden des volks.

28Zie Jer. 38:28, maar naderhand werd hij gehaald uit het midden der gevangenen die op den weg waren om naar Babel gevoerd te worden.

29Zie 2 Kon. 25 op vers 22.

30Of: woonde, verkerende onder het volk, en wonende in zijn eigen huis, want hij is daarna eerst tot Gedalia te Mizpa gekomen. Zie Jer. 40:4, 5, 6, alwaar verhaald wordt dat Jeremia, omdat hij zich tot Gedalia nog niet had begeven, met andere gevangenen al een stuk weegs was weggevoerd.

Belofte voor Ebed-Melech

15Het woord des HEEREN was ook tot Jeremía geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende:

16Ga heen en spreek tot Ebed-Melech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal Mijn woorden 31brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage 32voor uw aangezicht zijn.

31Wat Ik gedreigd en voorzegd heb, zal Ik volbrengen.

32Dat is, Mijn woorden zullen vervuld worden voor uw ogen, dat gij het aanziet.

17Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen voor welker aangezicht gij vreest.

18Want Ik zal u 33zekerlijk bevrijden en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw 34ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij 35vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.

33Hebr. bevrijdende bevrijden.

34Dat is, leven, als Jer. 38:2.

35Dat Ik u zou beschermen tegen al de vijanden van Mijn knecht Jeremia, dien gij om Mijnentwil hebt bijgestaan en verlost uit zijn nood. Zie Jer. 38:7, 8, enz.