DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 38.

Jeremia, profeterende in de gevangenis zowel als tevoren, wordt van de vorsten, met des konings toelating, in een diepen modderigen kuil geworpen, vs. 1, enz. Maar van Ebed-Melech, met des konings consent, daar weder uitgetrokken, 7. Zedekia ontbiedt Jeremia wederom, en bekomt hetzelfde antwoord, 14. Beveelt den profeet wat hij den vorsten zal zeggen, als zij hem naar deze bespreking vragen, 24. De profeet blijft gevangen, totdat Jeruzalem was ingenomen, 28.


Jeremía in een diepen kuil geworpen

1ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden 1hoorden die Jeremía tot 2al het volk sprak, zeggende:

1Zie het vervolg dezer redenen vers 4.

2Die tot hem in het voorhof der bewaring kwamen en vandaar zijn woorden onder al het volk verspreidden.

2Zo zegt de HEERE: aWie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal 3leven, want hij zal zijn 4ziel tot een 5buit hebben en zal leven;

3Dat is, levend blijven; God zal maken dat de Chaldeeën hem zullen verschonen en het leven (als men zegt) schenken.

4Dat is, zijn leven. Zie Gen. 19 op vers 17.

5Als Jer. 21:9.

a Jer. 21:9.

3Zo zegt de HEERE: Deze stad zal 6zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel; datzelve zal haar innemen;

6Hebr. gegeven wordende gegeven worden.

4Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks 7slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt 8dezes volks 9vrede niet, maar het 10kwaad.

7Zie 2 Sam. 4 op vers 1.

8Of: voor dit volk geen vrede, maar kwaad.

9Dat is, welvaart, behoudenis. Zie Gen. 37 op vers 14.

10Dat is, verderf, ongeluk.

5En de koning Zedekía zeide: Zie, hij is in uw hand; want de 11koning zou geen ding tegen u vermogen.

11Dat is, ik. Anders: de koning is die niet, die iets tegen ulieden zou vermogen.

6Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den 12kuil van Malchía, den zoon 13van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het 14slijk.

12Zoekende hem heimelijk om hals te brengen.

13Of: van den koning, als Jer. 36:26.

14Vgl. Ps. 40:3; 69:3.

7Als nu Ebed-Melech, de 15Moorman, een 16der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremía in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de 17poort van Benjamin),

15Hebr. Cuschi, een vreemdeling, maar vromer dan Jeremia's eigen landslieden. Zie Gen. 2 op vers 13; 10 op vers 6.

16Hebr. een man een kamerling of hoveling. Zie Gen. 37 op vers 36.

17Misschien om gericht te houden, dat men toen gewoon was te houden in de stadspoorten. Zie Gen. 22 op vers 17, en vgl. vers 10. Misschien ook om in de belegering iets te bezichtigen, of ergens orde op te stellen.

8Zo ging Ebed-Melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:

9Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremía, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch 18in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is.

18Waar hij was. Vgl. 2 Sam. 2:23 met de aant. Alsof hij zeide: Hij was toch zo goed als dood, waartoe hem dan dus wredelijk het leven te nemen?

10Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen 19onder uw hand en 20haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft.

19Hebr. in uw hand, dat is, neem hen met u, onder uw beleid, bevel, tot uw dienst. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 8 op vers 10. Alzo in het volgende vers.

20Hebr. doe opkomen, opklimmen.

11Alzo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn hand en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar 21enige oude 22verscheurde en oude 23versleten lompen; en hij liet ze met zelen af tot Jeremía in den kuil.

21Hebr. oude der verscheurde, enz., dat is, enige van de oudste, enz. Vergelijk de manier van spreken met Richt. 5:29. Spr. 14:1. Ez. 28:7, enz.

22Te weten van uitgetrokken, afgelegde klederen, als sommigen menen, omdat het Hebreeuwse woord van trekken en slepen komt, of versleepte, overhoop of hier en daar verworpen lompen.

23Of: verrotte, vervuilde, vergane. Vgl. Jes. 51:6, alwaar een gelijk woord gebruikt wordt van het vergaan der hemelen.

12En Ebed-Melech, de Moorman, zeide tot Jeremía: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de 24oksels uwer 25armen, van 26onder aan de zelen. En Jeremía deed alzo.

24Anders: ellebogen, als Ez. 13:18.

25Hebr. handen; een deel voor het geheel, gelijk elders.

26Dit deed deze vrome man opdat Jeremia zich door de zelen of koorden niet zou kwetsen. Het is aanmerkelijk dat het den Heiligen Geest beliefd heeft dit werk, ter ere van Ebed-Melech, zo omstandiglijk te beschrijven.

13En zij trokken Jeremía bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremía bleef in het 27voorhof der bewaring.

27In de plaats waar hij tevoren geweest was. Vgl. vers 9.

Jeremía's raad aan Zedekía

14Toen zond de koning Zedekía heen, en 28liet den profeet Jeremía tot zich halen in den 29derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremía: Ik zal u 30een ding vragen, verheel geen ding voor mij.

28Hebr. nam tot zich, als Jer. 37:17.

29Of: vorstelijksten, voornaamsten. Dit kan men verstaan van de galerij door dewelke de koning opging in des HEEREN huis. Zie 1 Kon. 10:5 met de aant.

30Of: naar het woord vragen, te weten des HEEREN. Zie Jer. 37:17. Ez. 3:17; 33:7.

15En Jeremía zeide tot Zedekía: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet 31zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.

31Hebr. dodende doden.

16Toen zwoer de koning Zedekía aan Jeremía in het verborgen, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze b32ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw 33ziel zoeken!34

32Zie Jes. 57:16.

33Dat is, naar uw leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8.

34Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Versta daarop: zo doe mij God zo en zo, enz. Zie Gen. 14 op vers 23.

b Jes. 57:16.

17Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der 35heirscharen, de God Israëls: Indien gij 36gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw 37ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw 38huis.

35Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

36Hebr. uitgaande uitgaan zult.

37Dat is, gij zelf, uw persoon zal levend blijven, om welke reden gij u zult hebben te verheugen; alzo vers 20. Zie Gen. 12 op vers 5, en vgl. Gen. 19:20.

38Dat is, huisgezin, vrouwen, kinderen, enz.

18Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen.

19En de koning Zedekía zeide tot Jeremía: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeeën 39gevallen zijn, dat 40zij mij misschien in 41derzelver hand overgeven en zij den spot met mij drijven.

39Als Jer. 37:13.

40De Chaldeeën.

41Afgevallen Joden.

20En Jeremía zeide: Zij zullen u niet overgeven; zijt toch gehoorzaam der stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo 42zal het u welgaan en uw 43ziel zal leven.

42Hebr. u zal wél zijn, of: het zal u goed zijn.

43Als vers 17.

21Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord dat de HEERE mij heeft doen 44zien:

44Dat is, in een profetisch gezicht geopenbaard heeft.

22Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn 45overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en 46dezelve zullen zeggen: Uw 47vredegenoten hebben u 48aangehitst en hebben u 49overmocht; uw voeten zijn in den 50modder gezonken, zij zijn 51achterwaarts gekeerd.

45En tevoren met Chonia of Jojachin niet zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 24:14, 15.

46Uw vrouwen zullen tot u als een verwijt zeggen.

47Hebr. Mannen uws vredes; dat is, uw vrienden of bondgenoten. Alzo Jer. 20:10.

48Om te rebelleren. Zie 2 Kon. 24:20. 2 Kron. 36:13. Jer. 27 op vers 3.

49Verrukkende u, door hun raad en ophitsing, van uw plicht. Vgl. Obadja vs. 7.

50Gij hebt u in zwarigheid gebracht, waaruit gij u niet kunt redden. Het kan zijn dat met deze woorden gezien wordt op hetgeen de koning aan Jeremia had laten geschieden, vers 6.

51Gij zijt afgeweken van den koning van Babel, tegen uw eed, 2 Kron. 36:13. Vergelijk deze klacht over Zedekia met Jes. 8:21. Enigen verstaan het van zijn vredegenoten, die hem verlaten hebben.

2352Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw 53zonen tot de Chaldeeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur 54verbranden.

52Het voorzeide wordt tot versterking herhaald.

53Van de dochters zie Jer. 41:10 met de aant.; 43:6.

54Dat is, maken, of een oorzaak daarvan zijn, dat zij verbrand wordt. Zie Jer. 21:10; 32:29; 34:2, 22. Anders: deze stad zal door het vuur verbranden, of verbrand worden; hoewel het Hebreeuwse woord in zulke betekenis nergens alzo meer wordt gevonden.

24Toen zeide Zedekía tot Jeremía: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven.

25En als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?

26Zo zult gij tot hen zeggen: Ik 55wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jónathans 56huis om aldaar te sterven.

55Zie Jer. 36 op vers 7. Dat is, ik bad en smeekte ootmoediglijk.

56Zie Jer. 37:15.

27Als dan al de vorsten tot Jeremía kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun 57naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij 58lieten van hem af, omdat de zaak niet was 59gehoord.

57Dat is, op zulke wijze als de koning hem bevolen had.

58Zonder meer met hem te spreken of hem iets te doen. Hebr. zij zwegen of hielden zich stil van hem af. Vgl. 1 Kon. 22 op vers 3, en wijders Job 13 op vers 13. Ps. 28 op vers 1.

59Dat is, bekend of ruchtbaar geworden; zij hadden niets daarvan vernomen, en dienvolgens hadden zij geen stof om Jeremia wijders te onderzoeken.

28En Jeremía bleef in het voorhof der bewaring, tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij 60was er nog, als Jeruzalem was ingenomen.

60Zie Jer. 39:14.