DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 37.

Zedekia, hoewel ongehoorzaam zijnde, laat nochtans Jeremia verzoeken om voorbede bij God, dewijl het scheen alsof de Chaldeeën met Farao te doen krijgende, de belegering wel gans mochten verlaten, vss. 1, 2, enz. Maar krijgt voor antwoord dat Farao daar uit zal scheiden, en de Chaldeeën wederkomen, de stad innemen en verbranden zullen, al waren zij nog zo weinig en machteloos, 6. Jeremia, bij gelegenheid van het opbreken der Chaldeeën, zoekt uit de stad te gaan, maar wordt gegrepen, tot de vorsten gebracht, geslagen en in snode gevangenis gesteld, 12. Waaruit hem Zedekia heimelijk laat halen, om iets troostelijks te horen, maar krijgt al het oude bescheid; laat hem nochtans in de vorige gevangenis, op zijn begeren, wederbrengen, 16.


Zedekía verzoekt Jeremía om voorbede

1EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, 1koning zijnde, in plaats van 2Chónia, Jójakims zoon, welken 3Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

1Zie dezelfde manier van spreken Jer. 23:5. Anders: En de koning Zedekia regeerde in plaats, enz. Sommigen houden dat deze manier van spreken hier van Zedekia alzo gebruikt wordt, omdat Chonia (anders genoemd Jechonia of Jojachin), zijn voorganger, niet meer dan drie maanden had geregeerd, en als voor geen koning gehouden was. Vgl. Jer. 36:30 met de aant.

2Zie Jer. 22 op vers 24.

3Zie 2 Kon. 24:17.

2Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn 4knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door den 5dienst van den profeet Jeremía.

4Dat is, officieren en hovelingen.

5Hebr. hand.

3Nochtans zond de koning Zedekía Juchal, den zoon van Selémja, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, tot den profeet Jeremía om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE onzen God.6

6Zie het vervolg dezer zaak, vers 6.

4(Want Jeremía was nog 7ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het 8gevangenhuis niet gesteld.

7Dat is, hij verkeerde nog vrijelijk onder het volk, doende zijn ambt onverhinderd. Vgl. Deut. 31 op vers 2.

8Hebr. eigenlijk: huis der besluiting, of ophouding, bedwang; alzo vss. 15, 18. Alsof men zeide: sluithuis, vers 15, ook genoemd het huis des bands, dat is, der banden; alsof men zeide: bindhuis.

5En 9Farao's heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van 10hen gehoord hadden, zo waren zij avan Jeruzalem 11opgetogen.)

9Des konings van Egypte, dien Zedekia en de Joden tegen Nebukadrezar te hulp hadden geroepen. Van dezen naam Farao zie Gen. 12 op vers 15.

10Van de Egyptenaars.

11Dat is, afgetogen, opgebroken, als vers 11. Jer. 34:21.

a Jer. 34:21.

6Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende:

7Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte;

8En de Chaldeeën zullen wederkeren en tegen deze stad strijden, en zij zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden.

9Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw 12zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen 13zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet 14wegtrekken.

12Dat is, uzelven. Zie Jer. 38 op vers 17.

13Hebr. wegtrekkende wegtrekken.

14Te weten ten enenmale en alzo, dat zij de belegering niet zouden hervatten, of gij hun wederkomst niet zoudt hebben te verwachten.

10Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige 15verwonde mannen over, zo zouden zich die een iegelijk in zijn tent opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

15Of: gestoken.

Jeremía opnieuw gevangengenomen

11Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, 16vanwege Farao's heir,

16Als vers 5.

12Dat Jeremía uit Jeruzalem uitging om te gaan in het land van 17Benjamin, om 18vandaar te 19scheiden door het midden des volks.

17Zijnde zijn vaderland, waar Anathoth gelegen was.

18Van Jeruzalem.

19Of: te ontglippen, zachtjes te ontgaan, onder de menigte van het volk, die nu naar hun woonplaats, vanwege den optocht der Babyloniërs, wederkeerden.

13Als hij in de poort van 20Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën 21vallen.

20Waar men naar het land van Benjamin ging.

21Dat is, overgaan, afwijken tot den vijand. Hebr. Gij zijt vallende, enz.

14En Jeremía zeide: Het is vals, ik wil niet tot de Chaldeeën vallen. Doch 22hij hoorde niet naar hem, maar Jerija greep Jeremía aan en bracht hem tot de vorsten.

22Jerija hoorde niet naar Jeremia en geloofde hem niet.

15En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en 23sloegen hem, en zij stelden hem in het 24gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een 25gevangenhuis gemaakt.

23Dat is, zij lieten hem slaan en stellen, enz.

24Hebr. huis des bands. Zie op vers 4.

25Hebr. huis der besluiting, als vers 4.

16Als Jeremía in de 26plaats des kuils en in de 27kotjes gekomen was, 28en Jeremía aldaar 29vele dagen gezeten had,

26Hebr. huis, dat voor plaats ook genomen wordt. Versta hier een diepe, vuile, onderaardse gevangenis.

27Of: celletjes, kamertjes, die in zulke gevangenissen plegen te zijn.

28Of: zo bleef Jeremia aldaar vele dagen; daarna, enz.

29Dat is, een geruimen tijd.

17Zo zond de koning Zedekía heen en 30liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: 31Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.

30Hebr. nam hem, dat is, liet hem vandaar nemen en tot zich brengen. Zie Gen. 12 op vers 15. Jer. 36:21; 38:14; 40:1, 2, enz.

31Heeft God u enige nieuwe profetie geopenbaard aangaande dezen onzen ellendigen toestand? Hieruit blijkt dat de koning Jeremia voor een waarachtigen profeet Gods hield; desniettegenstaande liet hij toe dat men hem zo kwalijk behandelde. Zie Jer. 38:5, en vgl. Mark. 6:20, enz.

18Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen uw knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het 32gevangenhuis gesteld hebt?

32Als vers 4.

19Waar zijn nu ulieder 33profeten die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden noch tegen dit land komen?

33Versta valse.

20Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning; 34laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen en 35breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.

34Dat is, laat mij toch met smeken voor u nedervallen; of: laat mijn smeken voor of bij u gelden, bevallen, aangenaam zijn. Zie Jer. 36 op vers 7.

35Dat is, laat mij niet wederbrengen; of: doe mij niet wederkeren.

21Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij 36bestelden Jeremía in het 37voorhof der bbewaring en men gaf hem des daags een 38bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad 39op was. Alzo 40bleef Jeremía in het voorhof der bewaring.

36Of: gaven te bewaren, bevalen. Vgl. Jer. 36 op vers 20.

37Zie Jer. 32 op vers 2.

38Zie Richt. 8:5 met de aant.

39Of: ten einde was, verteerd was.

40Of: zat.

b Jer. 32:2.