DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 36.

Jeremia laat, op Gods bevel, Baruch zijn profetieën in een grote rol schrijven, en op den vastendag in het huis des Heeren het ganse volk daaruit voorlezen, vs. 1, enz. Dit wordt den vorsten des konings aangediend, die Baruch met de rol terstond ontbieden, en hebbende zich daaruit laten voorlezen, brengen zij de zaak bij den koning Jojakim, 11. Die de rol laat halen, en hebbende een gedeelte daaruit horen lezen, versnijdt hij de rol, en werpt ze in het vuur en verbrandt ze, niettegenstaande dat enigen van de vorsten hem daarvan afmaanden, 21. Beveelt Jeremia en Baruch te vangen, wat God voorkomt, 26. Jeremia laat al deze en meer diergelijke profetieën, door Gods bevel, weder in een andere rol schrijven, en voorzegt koning, stad en land hun straffen, 27.


De boekrol voorgelezen en verbrand

1HET gebeurde ook in het 1vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremía geschiedde van den HEERE, zeggende:

1Zie Jer. 25:1.

2Neem u een arol des 2boeks en bschrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van 3Josía aan, tot op dezen dag.

2Het woord sepher, dat voor een boek genomen wordt, heeft ook een algemenere betekenis van allerlei schriften, brieven, akten, kaarten, enz. Zie Deut. 24:1. 2 Kon. 5:5, 6. Jer. 32:11, 12, enz. En hier kan een rol des boeks zoveel zijn als een grote schrijfrol, in plaats van een boek, dienende om beschreven en samengerold te worden. Zie wijders Ezra 6 op vers 2. Hiervan komt deze manier van spreken: De hemelen zullen worden samengerold als een boek, Jes. 34:4. Openb. 6:14. Vgl. Jes. 8:1.

3Zie Jer. 1:2.

a Jes. 8:1. b Jer. 30:2.

34Misschien 5zullen die van het huis van Juda horen al het 6kwaad dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve.

4Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken, om te tonen hoe aangenaam Hem de ware bekering is. Vgl. Deut. 5 op vers 29. Alzo ook terstond in het woord denken, en elders dikwijls.

5Hebr. zullen het huis van Juda horen.

6Der straf. Dit dient tot bewijs van de verdorven hardnekkigheid van het volk, die nu zo ver waren vervallen, dat er geen middelen resteerden dan dreigementen van kwaad.

4Toen riep Jeremía Baruch, den zoon van Neríja; en Baruch schreef uit den mond van Jeremía alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks.

5En Jeremía gebood Baruch, zeggende: Ik ben 7opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.

7Of: opgesloten; dat sommigen verstaan van enige gevangenis of opsluiting, uit Jer. 33:1, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Maar anderen, oordelende dat zulks niet wel overeenkomt met vers 19, nemen het voor enig ander beletsel, als door een bijzonder bevel Gods, of enige uiterlijke onreinheid der wet, of een religieuze gelofte. Zie Num. 19:11, enz. 1 Sam. 21 op vers 7. Neh. 6 op vers 10.

6Zo ga gij heen en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN voor de oren des volks, in des HEEREN huis op den 8vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van het ganse Juda, die uit hun steden 9komen.

8Dien zij boven de regel door hun eigen goedvinden hadden ingesteld, merkende zonder twijfel uit verscheidene tekenen dat God vertoornd was. Zie vers 9.

9Te Jeruzalem, op den vastendag; als vers 9.

7Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht 10nedervallen, en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de 11toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.

10Dat is, misschien zullen zij met ootmoedig smeken en bidden voor God nedervallen, of hun smeken Hem voordragen. Men kan het ook aldus nemen, dat gelijk het gebed gezegd wordt op te klimmen, ten aanzien van het geloof, alzo ook met recht gezegd wordt voor den Heere neder te vallen, ten aanzien van de nederigheid en bekentenis onzer onwaardigheid. Sommigen nemen vallen voor bevallen, gevallen, welgevallen, dat is, aangenaam zijn, als Jer. 37:20. Vgl. ook Jer. 38:26; 42:2, 9.

11De straffen, plagen en ellenden, die Hij hun gedreigd heeft, indien zij zich niet bekeren.

8En Baruch, de zoon van Neríja, deed naar alles wat hem de profeet Jeremía geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN in het huis des HEEREN.

9Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, in de 12negende maand, dat zij een vasten 13voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit de steden van Juda te Jeruzalem 14kwamen.

12Van het lopende jaar, genoemd (in het kerkelijk jaar) de maand Chisleu of Casleu, passende op onzen november en december.

13Om in Zijn huis voor Hem belijdenis te doen van zonden, en Hem om genade te bidden, waartoe het vasten een dienstig hulpmiddel was. Maar waarvoor God het vasten der goddelozen en huichelaars hield, zie daarvan Jes. 58:3, 4, 5, enz.

14Of: gekomen waren.

10Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremía in des HEEREN huis, in de 15kamer van Gemárja, den zoon van Safan, den 16schrijver, in het 17bovenste voorhof, aan de deur der 18nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks.

15Anders: aan of bij de kamer. Zie van het gebouw dezer kamers 1 Kon. 6:5, 6 met de aantt.

16Dat is, die de publieke akten van Gods huis, en de profetieën die aldaar werden gelezen of uitgesproken, optekende, als enigen menen; of: den schriftgeleerde, waarvan te zien is Ezra 7 op vers 6. Anders wordt het Hebreeuwse woord genomen vers 12, alwaar het een politieke secretaris des konings betekent.

17Anders, naar sommiger gevoelen, genoemd het voorhof der priesters, onderscheiden van het grote voorhof der gemeente, dat daaraan was. Zie 2 Kron. 4 op vers 9. Doch sommigen verstaan dit van het binnenste en bovenste deel van het voorhof des volks. Het kan zijn dat hij in het venster van een der kamers die in het voorhof waren gelegen, het volk hetwelk in het voorhof was, voorgelezen heeft.

18Zie Jer. 26 op vers 10.

11Als nu Michája, de zoon van Gemárja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had,

12Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des 19schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisáma, de schrijver, en Delája, de zoon van Semája, en 20Elnathan, de zoon van Achbor, en 21Gemárja, de zoon van Safan, en Zedekía, de zoon van Hanánja, en al de vorsten.

19Dat is, des konings secretaris, en in de schrijverskamer, dat is, in de secretarie, kanselarij of raadkamer. Zie 1 Kon. 4 op vers 3. Deze schrijver wordt terstond genoemd Elisama.

20Zie Jer. 26:22.

21Of deze dezelfde is die vers 10 vermeld is en vanwege zijn aanzien en ervaring (als een kerkelijke historieschrijver of schriftgeleerde, gelijk Ezra was) in dezen raad of raadpleging op den vastendag gebruikt is, dan of het een ander is geweest van de vorsten, van dewelke enigen menen dat de voornaamste hier genoemd worden, kan de verstandige lezer nadenken.

13En Michája 22maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.

22Of hij dit gedaan heeft te goeder mening, om den vorsten te bedenken te geven hoe men Gods toorn zou mogen afwenden, gelijk sommigen daaruit willen afleiden, dat de vorsten zijn rapport gehoord hebbende, zich niet dan beleefdelijk jegens Baruch hebben gedragen, over de zaken zijn bewogen geweest, en zorg hebben gedragen voor de behoudenis van Jeremia en Baruch, als volgt; dan of hij Jeremia in lijden heeft willen brengen, is onzeker. Vgl. Jer. 20:10.

14Toen zonden al de vorsten Jehûdi, den zoon van Nethánja, den zoon van Selémja, den zoon van Cuschi, tot Baruch om te zeggen: De rol waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Neríja, de rol in zijn hand en kwam tot hen.

15En zij zeiden tot hem: Zit toch neder en 23lees ze voor onze oren. En Baruch las voor hun oren.

23Lees de rol, dat is, hetgeen gij daarin geschreven hebt.

16En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, 24de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: 25Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken.

24Hebr. de man of een iegelijk tegen zijn naaste of metgezel, dat is, zij zagen elkander met verschriktheid aan, de een zag op den ander.

25Of: Wij moeten ganselijk, enz. Hebr. Wij zullen bekendmakende bekendmaken.

17En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven?

18En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond 26las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met 27inkt in dit 28boek.

26Of: Hij riep, hij sprak luide uit zijn mond tot mij, dat is (als men spreekt), hij dicteerde mij van woord tot woord.

27Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.

28Dat is, in deze schrijfrol.

19Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremía; en niemand wete waar gijlieden zijt.

20Zij dan gingen in tot den koning in het 29voorhof, maar de rol 30legden zij weg in de kamer van Elisáma, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.

29Van het koninklijk paleis.

30Te weten onder iemands hand, gelijk deze manier van spreken gevonden wordt 2 Kron. 12:10. Of: bewaarden, zij gaven te bewaren, als Lev. 6:4. Jer. 37:21.

21Toen zond de koning 31Jehûdi om de rol te 32halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisáma, den schrijver; en Jehûdi las ze voor de oren des konings en voor de oren van al de vorsten, die 33omtrent den koning stonden.

31Van welken vers 14.

32Hebr. nemen, dat is, nemen en brengen, waarvoor wij zeggen halen. Zie Gen. 12 op vers 15.

33Of: bezijden, tegenover, om.

22(De koning nu zat in het 34winterhuis, in de 35negende maand; 36en er was een vuur voor zijn aangezicht 37op den haard aangestoken.)

34Gelijk de koningen en andere groten verscheidene vertrekken, zelfs winterhuizen en zomerhuizen hadden. Zie Richt. 3:20. Ezra 6:2. Amos 3:15, met de aantt.

35Als vers 9.

36Hebr. eigenlijk: en de haard was voor zijn aangezicht aangestoken of brandende, dat is, een vuur op den haard.

37Sommigen verstaan een vuurpan vol gloeiende kolen waarop men hout aanstak. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk in deze plaats alzo gevonden.

23En het geschiedde als Jehûdi drie 38stukken of vier gelezen had, versneed 39hij ze met een 40schrijfmes en wierp ze in het vuur dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur dat op den haard was.

38Hebr. deuren, dat is, kolommen; waarvoor wij nu gebruiken de bladzijden of bladen en hoofdstukken van een boek.

39De koning sneed de rol in stukken.

40Hebr. eigenlijk: een schrijversscheermes, dat is, een pennenmes, als wij nu spreken.

24En zij verschrikten niet en 41scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn 42knechten, die al deze woorden gehoord hadden.

41Gelijk men in rouw en hartenleed gewoon was te doen (zie Gen. 37:29. 2 Kon. 18:37; 19:1; 22:11), maar zij voegden zich naar den koning, vergeten hebbende hun voorgaande beweging, vers 16.

42Dat is, niemand van zijn officieren en hovelingen die omtrent hem waren.

25Hoewel ook Elnathan en Delája en Gemárja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; 43doch hij hoorde niet naar hen.

43Of: zo hoorde hij toch niet naar hen.

26Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon 44van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te 45vangen. Maar de HEERE had hen verborgen.

44Of: van den koning, dat is, zijn eigen zoon; alzo Jer. 38:6.

45Alzo wordt het Hebreeuwse woord, dat anders nemen en voorts halen betekent, ook gebruikt Spr. 24:11 en Jer. 39:5.

27Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, nadat de koning de rol en de woorden die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremía, verbrand had, zeggende:

2846Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jójakim, de koning van Juda, verbrand heeft.

46Hebr. Keer weder, neem, dat is, neem weder, als dikwijls.

29En 47tot Jójakim, den koning van Juda, zult gij 48zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, 49zeggende: De koning van Babel zal 50zekerlijk komen en dit land verderven en maken dat mens en beest 51daarin ophouden?

47Anders: van, dat is, gij zult in uw profetieën van hem schrijven door Mijn last.

48Versta: daarna, in volgenden tijd; alzo hij te dezen tijde door der vorsten raad en Gods voorzorg verborgen was. Zie vss. 19, 26. Maar God kon lichtelijk (als het Hem beliefde) des konings hoogmoed en wreedheid alzo bedwingen, dat hij Jeremia voor zijn aangezicht moest lijden en horen spreken.

49Dat is, aldus.

50Hebr. komende komen.

51Hebr. daaruit, of: daarvan, dat is, dat er geen meer zijn.

30Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal 52geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn c53dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst.

52Versta zoon die hem in de koninklijke regering opvolgt; alzo te weten, dat het den naam van successie en regering met recht zou mogen hebben; want zijn zoon Jechonia of Jojachin is maar drie maanden koning geweest (hetwelk voor geen zitten gerekend wordt) en toen naar Babel gevoerd, 2 Kon. 24:8, 12, en Zedekia, die in zijn plaats kwam, was niet Jojakims zoon, maar broeder, tevoren genoemd Mattanja, 2 Kon. 24:17.

53Vgl. Jer. 22:19 met de aantt.

c Jer. 22:19.

31En Ik zal over hem en over zijn zaad en over zijn 54knechten hunlieder ongerechtigheid 55bezoeken; en Ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het kwaad brengen dat Ik tot hen 56gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord.

54Als vers 24.

55Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

56En in de vorige rol begrepen was.

32Jeremía dan nam een andere rol en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Neríja; die schreef daarop uit den mond van Jeremía al de woorden des boeks dat Jójakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog vele diergelijke woorden toegedaan.