DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 31.

Verdere profetie (onder het voorbeeld van de verlossing uit de Babylonische gevangenis) van de vergadering, oprichting en zegeningen der algemene kerk der uitverkoren Joden en heidenen, door den Messias Jezus Christus, vs. 1, enz. Van het nieuwe genadeverbond, 31. Van de vastigheid en uitbreiding der kerk, 35.


Wederkeer met geween

1TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een 1God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.

1Als vers 33. Jer. 30:22; 32:38, enz.

2Zo zegt de HEERE: Het volk 2der overgeblevenen van het zwaard heeft 3genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël, als Ik heenging om 4hem tot rust te brengen.

2Dat is, dat niet mede omgebracht was, zo door andere vijandelijke volken, als inzonderheid toen de Levieten door Gods last een grote menigte hunner broederen om de afgoderij, die zij met het gouden kalf hadden bedreven, met het zwaard doodden. Zie Ex. 32:27, 28.

3Op Mozes' voorbede, Ex. 32:30, 31, enz. Alzo (wil God zeggen) zullen nu ook de overgeblevenen van het zwaard der Babyloniërs genade vinden door den Messias, waarvan in het volgende.

4Om Israël in het land Kanaän te geleiden.

35De HEERE is mij verschenen van 6verre tijden. Ja, Ik heb 7u liefgehad met een 8eeuwige liefde; daarom 9heb Ik u getrokken met goedertierenheid.

5Woorden der zwakgelovigen, die aldus tegenwerpen: Wel is waar dat God mij in voortijden zeer vriendelijk en weldadig geweest is, maar nu (willen zij zeggen) schijnt de liefde verkoud, of verminderd, veranderd te zijn. Hierop antwoordt God met de volgende woorden: Ja, Ik heb, enz.

6Dat is, vanouds, in langverleden tijden. Sommigen nemen dit voor woorden der kerk, sprekende van God, en vullen den zin aan met het woord zeggende, aldus: De Heere is mij verschenen van verre tijden, zeggende, enz.

7Te weten Mijn kerk, Sion. Het woord staat in het vrouwelijk geslacht.

8Hebr. liefde der eeuwigheid. Vgl. Joh. 13:1.

9Of: de goedertierenheid voortaan over u uitgestrekt of gecontinueerd, of: daarom vervolg of continueer Ik de goedertierenheid aan u, en zal bij u doen, als volgt. Vgl. Ps. 36:11; 85:8. Pred. 2:3.

4Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw 10trommels, en uitgaan met den rei ader 11spelenden.

10Dat is, vreugde bedrijven, hetgeen te dien tijde alzo gebruikelijk was; zie Ps. 68 op vers 26; waardoor hier de geestelijke vreugde der kerke Gods bij den tijd van het Evangelie wordt afgebeeld; alzo in het volgende.

11Zie Jer. 30 op vers 19.

a Jer. 30:19.

5Gij zult weder bwijngaarden planten op de bergen van Samaría; de planters zullen planten en 12de vrucht genieten.

12Hebr. ontheiligen, dat is, de vruchten vrijelijk gebruiken en eten. Zie Deut. 20 op vers 6.

b Jes. 65:21.

6Want er zal een 13dag zijn waarin de 14hoeders op Efraïms gebergte zullen 15roepen: cMaakt ulieden op en 16laat ons opgaan naar Sion, tot den HEERE onzen God.

13Dat is, een tijd, der genade en vreugde.

14De herders van Gods kerk, predikers van het Evangelie. Hebr. nozerim, met welk woord sommigen menen dat God gezien heeft op den naam der Nazarenen, dien men den Christenen gaf, Hand. 24:5. Zie ook Num. 6 op vers 2.

15Hebr. hebben geroepen, of roepen, dat is, alsdan zullen roepen.

16Vgl. Jes. 2:2, 3. Micha 4:2, met de aantt.

c Jes. 2:2, 3. Micha 4:2.

7Want zo zegt de HEERE: 17Roept luide over Jakob met vreugde, en 18juicht 19vanwege het hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt en zegt: O HEERE, 20behoud Uw volk, het 21overblijfsel van Israël.

17Of: Zingt triomf, juicht.

18Het Hebreeuwse woord wordt eigenlijk gebruikt van het hunkeren, wrensen en briesen der paarden, maar ook van mensen, hier en Esther 8:15. Jes. 10:30; 24:14, betekenende een klare, heldere, vrolijke stem van zich te geven.

19Omdat de Joden onder het hoofd der heidenen, dat is, de Babyloniërs, gevangen zijnde, evenwel zekerlijk zouden verlost en van het hoofd der heidenen niet ondergehouden kunnen worden. Anders: onder het hoofd, of onder de voornaamste heidenen, te weten in Babel en overal waar de Joden onder den koning van Babel (die het hoofd der heidenen was) gevangen waren, gelijk wij allen geestelijk onder den satan, den prins der wereld en vorst der duisternis. Anders: in het voorste, vooraan (dat is, op de kruiswegen, de ingangen en uitgangen der wegen of straten, als Spr. 1:20, 21) onder de heidenen; dat is, openlijk, in het openbaar, voor degenen dien het heil des Heeren zal worden geopenbaard.

20Of: verlos, maak zalig.

21Vgl. Rom. 9:27.

8Zie, Ik zal hen aanbrengen uit het land van het d22noorden en zal hen vergaderen van de 23zijden der aarde; onder hen zullen zijn 24blinden en lammen, 25zwangeren en barenden tezamen; met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.

22Dat is, Babel, zie Jer. 1:14, waar Juda gevangen was; afbeeldende de geestelijke gevangenis.

23Dat is, de andere landen, waar de tien stammen gevangen waren, als Assyrië, Medië, enz.

24Vgl. Jes. 35:5, 6.

25Dat is, zelfs van de allerzwaksten zullen er optrekken van Babel lichamelijk, en versta dit wijders geestelijk, beladen met zonden en zeer zwak. Zie Matth. 11:28.

d Jer. 3:18.

9Zij zullen komen met 26geween, en met 27smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de 28waterbeken, in een 29rechten weg, waarin zij zich niet zullen 30stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm, die is Mijn e31eerstgeborene.

26Over hun zonden. Zie Matth. 3:6. Hand. 2:37, enz.

27Of: biddingen om genade, te weten tot Mij, om vergeving.

28Zie Matth. 5:6. Joh. 4:14, enz.; 7:37, enz. Insgelijks Ps. 23:2.

29Der zaligmakende leer van het Evangelie.

30Vgl. Joh. 8:12; 12:35.

31Zie Ex. 4 op vers 22.

e Ex. 4:22.

10Hoort des HEEREN woord, gij heidenen, en verkondigt in de eilanden 32die verre zijn, en zegt: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal 33hem weder vergaderen en hem bewaren als een 34herder zijn kudde.

32Hebr. van verre. Vgl. Spr. 7 op vers 19.

33Israël.

34Zie Joh. 10:11.

11Want de HEERE 35heeft Jakob 36vrijgekocht, en Hij heeft hem 37verlost uit de hand desgenen fdie 38sterker was dan hij.

35Dat is, Christus zal Zijn volk zo zekerlijk verlossen alsof het alrede geschied ware.

36Of: gerantsoeneerd.

37Of: gelost, gered.

38Te weten hunner vijanden, voornamelijk des duivels. Vgl. Jes. 40:10. Matth. 12:29. Joh. 12:31. Kol. 2:15. Hebr. 2:14. 1 Joh. 3:8.

f Jes. 40:10; 49:24, 25.

12Dies zullen zij komen en op de 39hoogte van Sion juichen, en 40toevloeien tot des HEEREN 41goed, tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de 42jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een g43gewaterde hof, en zij zullen 44voortaan niet meer treurig zijn.

39Te weten in den tempel, dat is, in de christelijke kerk.

40Bij menigten, als waterstromen. Vgl. Ps. 34:6. Jes. 2:2. Micha 4:1.

41Of: goedheid, alzo vers 14. Dat is, de weldaden en gaven van den Heere Christus, die hier (als elders dikwijls) door lichamelijke goederen en gaven worden afgebeeld.

42Hebr. kinderen der schapen of geiten, of van kleinvee.

43Vervuld met geestelijke gaven en vertroostingen des Heiligen Geestes.

44Hebr. zullen niet toedoen of voortvaren meer of voortaan treurig te zijn, te weten uit mistroostigheid over hun zonden.

g Jes. 61:11.

13Dan zal zich de 45jonkvrouw verblijden in den 46rei, daartoe de jongelingen en ouden tezamen; want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten en zal hen verblijden na hun droefenis.

45Dat is, jonkvrouwen zullen, enz.

46Zie vers 4.

14En Ik zal de ziel der 47priesters met 48vettigheid dronken maken; en Mijn volk 49zal met Mijn 50goed verzadigd worden, spreekt de HEERE.

47Der kerkendienaren. Vgl. Jes. 66:21.

48Dat is, geestelijke gaven; gelijk de priesters in het Oude Testament het schone vette vlees van groot en klein geofferd vee plachten te ontvangen. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 36:9 en de aant.

49Hebr. zullen, enz.

50Als vers 12.

15Zo zegt de HEERE: h51Er is een stem gehoord in 52Rama, een klage, een 53zeer bitter geween: 54Rachel weent over 55haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet 56zijn.

51Zie de voornaamste vervulling dezer profetie Matth. 2:16, 17, 18. God wil zeggen, dat de grote geestelijke vreugde over den Messias niet wezen zal zonder kruis, maar dat Hij zulks in vreugde weder zal veranderen, als volgt.

52Dat is, in de contreien tussen Rama en Bethlehem, waar Rachel in barenspijn gestorven en begraven was, Gen. 35:16, 19, 20. 1 Sam. 10:2. Van Rama zie Joz. 18:21, 25. 1 Sam. 1:1, 19; 7:17; 8:4, enz.; 25:1, enz.

53Hebr. geween der bitterheden.

54Die overlang dood en begraven was, wordt hier figuurlijk ingevoerd als wenende, wat zij gedaan zou hebben indien zij ten tijde van de Babylonische verwoesting en Herodes' kindermoorden geleefd had. Sommigen verstaan door Rachel de moeders daaromtrent wonende, afkomstig van Rachel. Men kan ook wijders Rachel nemen als afbeeldende de kerk.

55De kinderen van Jozefs en Benjamins (harer zonen) nakomelingen, eerst vermoord, of weggevoerd naar Babel, daarna ten tijde der geboorte van Christus van Herodes tiranniglijk omgebracht te Bethlehem en in de omliggende contreien.

56Hebr. omdat hij niet is, dat is, geen van hen behouden is.

h Matth. 2:17, 18.

16Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen; want er is loon voor uw 57arbeid, spreekt de HEERE, want zij zullen uit des 58vijands land wederkomen.

57Uw lijden en bekommernis om kinderen.

58Gij zult kinderen genoeg wederbekomen, die lichamelijk uit Babel, en geestelijk uit het rijk der duisternis zullen geroepen en u toegebracht worden.

17En er is verwachting 59voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want uw 60kinderen zullen wederkomen tot hun 61landpale.

59Of: in uw einde, dat is, gij hebt nog ten laatste veel goeds te verwachten. Hebr. achterste, laatste, uiterste. Zie Ps. 37 op vers 37; 109 op vers 13. Jer. 29 op vers 11. Amos 4 op vers 2.

60Vgl. Jes. 29:23, enz.

61Kanaän en de christelijke kerk.

18Ik heb 62wél gehoord dat zich Efraïm 63beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben 64getuchtigd geworden als een 65ongewend kalf. iBekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God.

62Hebr. horende gehoord.

63Anders: troost.

64Dat is, onderwezen of geleerd van mijn schuldigen plicht.

65Hebr. ongeleerd. Zie Jer. 2 op vers 24. Versta: niet gewend tot het juk, maar dartel en weelderig.

i Klgld. 5:21.

19Zekerlijk, knadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben 66bekendgemaakt, heb ik op de 67heup geklopt; ik ben beschaamd, ja, ook 68schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid 69mijner jeugd gedragen heb.

66Verlicht zijnde door den Heiligen Geest, tot kennis van mijzelven en Gods genade.

67Dat is, getreurd of misbaar bedreven, als degenen doen die hartzeer en groten weedom gevoelen. Alzo Ez. 21:12.

68Of: te schande geworden.

69Die ik mij met mijn grove en menigvuldige zonden, in voortijden, als door jeugdige domheid, en bijzonderlijk in de woestijn, insgelijks in mijn bloeienden staat, op den hals heb gehaald. Van Israëls jeugd zie Jer. 2:2. Hos. 2:2; 11:1, enz.

k Deut. 30:2.

2070Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een 71troetelkind? Want sinds dat Ik 72tegen hem gesproken heb, denk Ik nog 73ernstiglijk aan hem; daarom 74rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner 75zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE.

70Hij is het zekerlijk, wil God zeggen; hoewel Ik hem kastijd; want, enz.

71Hebr. een kind der vermakingen of vermakelijkheden, plezieren. Vgl. Jes. 66:12.

72Anders: van hem.

73Hebr. gedenkende zal Ik zijner gedenken.

74Dat is, Ik ben innerlijk over hem bewogen. Zie Jes. 63:15.

75Hebr. ontfermende ontfermen.

21Richt u merktekenen op, stel u 76spitse pilaren, zet uw hart op de 77baan, op den weg dien gij gewandeld hebt; keer weder, 78o jonkvrouw Israëls, keer weder tot 79deze uw steden.

76Het Hebreeuwse woord tamrurim, dat (van een anderen oorsprong genomen) vers 15 bitterheden betekende, schijnt hier genomen te zijn van thamar, dat is, een palmboom (waarbij de afgodische beelden vergeleken worden Jer. 10:5), die zijn spits in de hoogte opsteekt, en alzo wijders te betekenen spitse, omhoog opgerichte pilaren, piramiden, hoge steenhopen (als sommigen), of palmtekenen, om de wegen te kennen. God wil zeggen, dat zij den weg wel zullen onthouden, dien zij gegaan zijn naar Babel, omdat zij vandaar zekerlijk zullen wederkeren tot hun land.

77Of: opgehoogden, gebaanden weg, of straat.

78Vgl. Jer. 14 op vers 17. Alzo Amos 5:2.

79Uit dewelke gij gevankelijk zijt weggevoerd.

22Hoelang zult gij u 80onttrekken, gij afkerige dochter? 81Want de HEERE 82heeft wat nieuws op de aarde geschapen: 83de vrouw zal den man 84omvangen.

80Of: uitdraaien, omdraaien, omgaan, omwenden; dat gij u niet recht tot Mij bekeert, maar loopt overal, heen en weder, van Mij af. Vgl. Hoogl. 5:6; 7:1, waar het Hebreeuwse woord ook gevonden wordt.

81Of: Dewijl, insgelijks: Zekerlijk.

82Dat is, zal het zekerlijk doen; Hij zal een ongelofelijk en wonderlijk ding werken. Vgl. Num. 16:30. Insgelijks Jes. 43:19.

83Of: een vrouw zal een man, enz.

84Of: omsingelen, omringen, dat is (als sommigen verstaan), de kerke Gods, die als een zwak vrouwspersoon is, zal haar vijanden, vergeleken bij een sterken man (waarop het Hebreeuwse woord ziet), door de kracht van haar Heere Jezus Christus en het geloof, overwinnen, Joh. 16:33. 1 Joh. 5:4. Doch de oude leraars verstaan dit van de moeder des Heeren, Maria (die ook een vrouw genoemd wordt, Gal. 4:4), die den rechten sterken Held en Leeuw uit Juda, den Messias, door de verborgen werking des Heiligen Geestes, zonder mans toedoen, in haar lichaam heeft ontvangen, omvangen, of omgeven, en gedragen, wat wel met recht een schepping van een nieuw groot wonder mag genoemd worden, en op het voorgaande en volgende mede niet kwalijk past. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen vijandelijk omsingelen en belegeren, maar ook anderszins omvangen, omringen, omgeven. Zie 1 Kon. 7:15, 24. Ps. 7:8; 32:10, enz. Men kan het ook verstaan van de kerk uit Joden en heidenen bekeerd zijnde, dat zij haar Bruidegom Christus met grote liefde zal omhelzen.

23Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij l85woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid.

85Als Jer. 50:7. Versta de kerk van Jezus Christus.

l Jer. 50:7.

24En Juda mitsgaders al zijn 86steden zullen tezamen daarin wonen; de akkerlieden en die met de 87kudden reizen.

86Dat is, allen die tot de steden van Juda behoren, zullen in hun steden weder wonen.

87Hetwelk een teken is van rust en vrede in het land.

25Want Ik 88heb de 89vermoeide ziel 90dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel 91vervuld.

88Dat is, Ik zal het doen, als vers 22.

89Dat is, dorstige (gelijk de dorst door arbeid en vermoeidheid veroorzaakt wordt. Zie Ps. 63 op vers 2), te weten naar genade, vergeving van zonden en gerechtigheid. Vgl. Matth. 5:6; 11:28, 29.

90Met geestelijke vertroosting en vreugde. Vgl. vers 14.

91Met geestelijke spijze en drank verzadigd.

26(92Hierop ontwaakte ik en zag toe; en mijn slaap 93was mij zoet.)

92Of: Hierom. Dit zijn woorden van Jeremia, die hij hier invoegt om zijn geestelijke vreugde te betuigen over deze heerlijke profetie van den Messias, die God hem in den slaap openbaarde.

93Of: werd.

Belofte van een nieuw verbond

27Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda 94bezaaien zal met zaad van 95mensen en zaad van beesten.

94Wel enigszins na de gevangenis van Babel, lichamelijk, maar inzonderheid Mijn kerk met Joden, die bij mensen, en heidenen, die bij beesten schijnen verstaan te worden. Gelijk Matth. 15:26, 27. Allen wedergeboren door het onvergankelijke zaad des Evangelies, 1 Petr. 1:23. Vgl. Ez. 36:9, 10, 37, 38. Hos. 2:22 met de aant.

95Hebr. mens en beest.

28En het zal geschieden, 96gelijk als Ik over hen 97gewaakt heb om uit te rukken en af te breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzo zal Ik over hen waken om te 98bouwen en te planten, spreekt de HEERE.

96Gelijk Ik wakkerlijk Mijn dreigementen door straffen heb volvoerd, alzo zal Ik ook daartegenover doen in het volbrengen Mijner genadebeloften.

97Of: wakker ben geweest. Vgl. Jer. 1:12; 32:42.

98Als Jer. 24:6.

29In die dagen zullen zij niet meer zeggen: m99De vaders hebben onrijpe 100druiven gegeten, en der kinderen tanden 1zijn stomp geworden.

99Dat is, onze voorouders hebben in de woestijn en daarna gezondigd, en wij moeten daarom lijden. Dit was het spreekwoord der spottende huichelaars en onboetvaardige murmurerende Joden, die God van onrecht beschuldigden in Zijn dreigementen en straffen, en zichzelven rechtvaardigden. Zie Ez. 18:2, 3, enz., met de aant.

100En dienvolgens zure, anders genoemd wrange.

1Of: worden stomp, eggig. Hebr. eigenlijk: zullen of zouden stomp worden.

m Ez. 18:2.

30Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden.

31Zie, nde dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een 2nieuw verbond zal 3maken;

2Zie Hebr. 8:6, 13.

3Zie Gen. 15 op vss. 17, 18.

n Hebr. 8:8.

324Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun 5hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; 6welk Mijn verbond zij 7vernietigd hebben, hoewel Ik hen 8getrouwd had, spreekt de HEERE.

4Sommigen verstaan dit van het verbond der wet of der werken, geschreven in stenen tafelen; vanwege de volgende tegenstelling, en uit vergelijking met 2 Kor. 3:3, 6, 7, enz. Anderen verstaan het oude verbond der genade, zoals dat in het Oude Testament voor de komst van Christus in het vlees is bediend geweest, onder verscheidene schaduwen, met veel minder klarigheid en soberder gaven des Heiligen Geestes, enz.

5Om hen door Mijn kracht en zeer vriendelijk, als hand aan hand tezamen gaande, te geleiden.

6Of: omdat zij Mijn verbond vernietigd of gebroken hebben.

7Zie Jer. 11:7, 8.

8Of: hunlieder Man of Heere over hen was, Mij als hun Man of Heere gedragen had, hebbende over hen het mannelijk recht, en hun weldoende als een man zijn vrouw. Vgl. Jer. 3:14. Hos. 2:6, 7. Anders: en zou Ik hun Man of Heere gebleven zijn? Alsof de Heere zeide: Geenszins, maar Ik heb hen veracht, gelijk sommigen verstaan dat de apostel dit verklaard heeft, Hebr. 8:9.

33Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik 9zal Mijn wet in hun 10binnenste geven, en zal die in hun 11hart schrijven; en Ik zal hun otot een 12God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.

9Hebr. Ik heb gegeven, dat is, Ik zal het zekerlijk doen; als het volgende verklaart.

10Dat is, hart, als in het volgende verklaard wordt. Vgl. Jer. 32:40 met de aant.

11Vgl. Jer. 32:39, 40. Ez. 36:25, 26, 27. 2 Kor. 3:3.

12Als vers 1.

o vers 1. Jer. 24:7; 30:22.

34En zij zullen 13niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want pzij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; qwant Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer 14gedenken.

13Hiermede wil God den heiligen kerkendienst en schuldigen plicht van onderling onderwijs en vermaning geenszins uit het Nieuwe Testament wegnemen, waarvan Hij Zelf de Auteur en Insteller is, maar te kennen geven dat de klaarheid van het Heilig Evangelie en de werking des Heiligen Geestes zodanig zal zijn, dat er geen grote moeite of dwang zal van node zijn om de gelovigen tot hun plicht aan te drijven, dewijl zij van den Heiligen Geest geleerd, daartoe gedreven en vuriglijk genegen zullen zijn. Vergelijk deze manier van spreken met Joh. 16:26, 27. 1 Joh. 2:27, en zie Jes. 11:9. Joh. 6:45. 1 Kor. 1:5, 7; 2:10, enz. 1 Joh. 2:20.

14Zie Ps. 79:8. Ez. 18:22. Micha 7:18, met de aantt.

p Jes. 54:13. Joh. 6:45. q Jer. 33:8. Micha 7:18. Hand. 10:43.

35Zo zegt de HEERE, Die de rzon ten licht geeft des daags, de 15ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, sDie de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der 16heirscharen is Zijn Naam:

15Of: gezette perken, dat is, haar verordineerden loop.

16Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

r Gen. 1:16. s Jes. 51:15.

36Indien deze 17ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen 18wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het 19zaad Israëls ophouden, dat het 20geen volk zij voor Mijn aangezicht, 21al de dagen.

17In het voorgaande vers vermeld.

18Dat is, ophouden van haar koers, voor Mij.

19Dat is, de kerk.

20Dat is, gelijk de voorschreven zaken zullen blijven en bestaan, alzo zal er altoos op aarde een kerk zijn, die Mijn volk is. Vgl. Ps. 72:5, 17; 89:37, 38; 102:29.

21Vgl. Matth. 28:20.

37Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen 22om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.

22Dat is, om hunner zonden wil, dewijl die om des Messias' wil vergeven en vergeten zullen zijn, vers 34. De Heere wil zeggen, dat Hij hen geenszins daarom zal verwerpen.

38Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren 23Hanáneël af tot aan de 24Hoekpoort.

23Zie Neh. 3:1, en vgl. Zach. 2:1, 2, 3, 4; 14:10, enz.

24Zie 2 Kon. 14 op vers 13.

39En 25het meetsnoer zal wijders nevens 26dezelve uitgaan tot aan den heuvel 27Gareb, en zich naar 28Goath omwenden.

25Anders: haar meetsnoer, te weten der stad.

26Hoekpoort.

27Dat is, van den grindige of schurftige, alzo (naar sommiger gevoelen) genoemd, omdat aldaar de schurftige en andere onreine mensen moesten wonen, buiten de stad bij de gerechtsplaats; zodat de stad veel wijder en groter zou gebouwd worden dan tevoren.

28Dit houden sommigen voor een hogen berg in het uiterste deel der stad Davids, tegen het westen en zuiden.

40En het ganse dal der 29dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek 30Kidron, tot aan den hoek van de 31Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een 32heiligheid zijn; er zal 33niets weder uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid.

29Hierdoor kan men verstaan het dal van Hinnom, waar de kinderen tot as verbrand werden (zie Jer. 7:31); of een plaats voor de dode lichamen der misdadigen; insgelijks, de velden buiten de Mestpoort. De zin is, dat de kerke Gods zal zijn ter plaatse waar tevoren allerlei heidense gruwelen en onreinheden gepleegd zijn.

30Zie 2 Sam. 15 op vers 23.

31Zie Neh. 3:28.

32Dat is, zeer heilig.

33Hieruit blijkt dat deze profetie niet gaat op het herbouwde aardse Jeruzalem (dat van de Romeinen is verwoest), maar op het geestelijke, te weten Gods kerk. Vgl. Ez. 48:35.