DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 3.

Gods grote lankmoedigheid over de snode en hardnekkige afgoderij van Juda, met nodiging tot bekering, vs. 1, enz. Vergelijking der boosheid van Israël en Juda, die zich aan Israëls voorbeeld niet spiegelde, maar maakte het nog erger, 6. Israël wordt ook genodigd tot bekering, 12. Met schone evangelische beloften, van de vergadering der uitverkoren Joden en heidenen tot Christus' kerk, bestelling van het predikambt, afschaffing der ceremoniën, en oprichting van den nieuwen godsdienst; insgelijks van den Geest des kindschaps, des gebeds, en der ware bekering (van dewelke God Zijn uitverkorenen een voorschrift geeft) en de erfenis van het hemels Kanaän, 14, enz.


1MEN1 zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal 2hij ook tot haar nog wederkeren? Zou 3datzelve land niet 4grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele 5boeleerders gehoereerd, 6keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE.

1Hebr. Om te zeggen, of: Zeggende. Dat is, men zegt gemeenlijk, om zo te zeggen, bij manier van spreken, genomen dat, enz.

2Dat is, zal de eerste man haar ook weder mogen nemen?

3Waarin zulke gruwel mocht gebeuren. Zie hiervan Deut. 24:4.

4Hebr. ontheiligd zijnde ontheiligd zijn.

5Hebr. gezellen, vrienden.

6De Heere wil zeggen, dat Hij evenwel Zijn volk in genade zal op- en aannemen, zo zij zich van al deze gruwelen en verbondsbrekingen oprecht zullen bekeren.

2Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet 7beslapen? Gij hebt voor 8hen gezeten aan de wegen, als een 9Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.

7Dat is, daar zijn geen hoogten, of gij hebt er afgoderij op bedreven.

8Om de boeleerders te wachten, als een gemene onbeschaamde hoer. Vgl. Gen. 38:14. Ez. 16:24, 25.

9Gelijk de straatschenders en rovers wachten op de passanten in woeste plaatsen.

3Daarom zijn de 10regendroppelen 11ingehouden en er is geen 12spade regen geweest. Maar gij hebt een 13hoerenvoorhoofd, gij 14weigert schaamrood te worden.

10Of: regenvlagen, regenbuien.

11Te weten van Mij, volgens Mijn dreigementen, Lev. 26:19. Deut. 28:23, 24.

12Zie Deut. 11 op vers 14.

13Hebr. ener vrouw ener hoer; als dikwijls.

14Dat is, gij wilt u niet schamen; wat gij immers behoort te doen, als gij Mijn landplagen gevoelt.

4Zult gij niet van nu af 15tot Mij roepen: Mijn Vader, Gij zijt de 16Leidsman mijner jeugd?

15Hebr. Roept gij niet tot Mij, of: Noemt gij Mij niet, enz. Alsof God zeide: Zult gij dan nu nog tot Mij niet wederkeren? Bekeer u nog van nu af.

16Die mij van het eerste aan met onderwijs, raad en daad hebt geleid en gestierd, als een goed man zijn vrouw. Vgl. Spr. 2:17.

5Zal Hij in eeuwigheid den toorn 17behouden? Zal Hij dien gestadiglijk bewaren? 18Zie, gij spreekt en doet die 19boosheden, en 20neemt de overhand.

17Vgl. vers 12. Ps. 103:9. Insgelijks Lev. 19:18. Nah. 1:2. In welke plaatsen het woordje toorn, tot klarigheid van den zin, verstaan wordt. Dit kan men nog nemen als de woorden van het volk, die God hun voorschrijft om Hem daarmede boetvaardiglijk te bejegenen; of als woorden van God of van den profeet, verklarende dat God Zijn toorn zal afwenden, zo zij zich bekeren.

18Dit zijn Gods woorden tot Israël.

19Die boven verhaald zijn.

20Dat is, gij dringt met uw boosheid hardnekkiglijk door. Alsof God zeide: Maar het is tevergeefs, dat Ik u tot bekering roep, gij vraagt er toch niet naar, gij gaat niet dan te moedwilliger voort in uw boosheid.

Oproep tot bekering

6Voorts zeide de HEERE tot mij in de dagen van den koning 21Josía: Hebt gij gezien wat de 22afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij aging heen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.

21Als de tien stammen van Israël naar Assyrië al waren weggevoerd.

22Hebr. eigenlijk: afkerigheid. Anders: afkerige, in het vrouwelijk geslacht, passende op den volgenden tekst, waar Israël bij een hoer vergeleken wordt.

a Jer. 2:20.

7En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij, maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de 23trouweloze, haar zuster Juda.

23Alzo noemt God die van den stam van Juda, vanwege de afgoderij, waarmede zij den geestelijken band en trouw van het huwelijk dat tussen God en hen was, alzo wel verbroken hadden als de andere tien stammen Israëls, die allen bloedverwanten van Juda waren, als zijnde altezamen afkomstig van den patriarch Jakob; daarom worden zij zusters genoemd. Vgl. Ez. 16:46; 23:2, 4, enz. Alzo in het volgende.

8En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haar 24scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet 25vreesde, maar ging heen en hoereerde zelve ook.

24Haar overgevende in de hand der Assyriërs, die de tien stammen, als van Gods aangezicht en uit Zijn land, gevankelijk hebben weggevoerd.

25Zich niet ontzag, of niet schroomde het boze voorbeeld van Israël na te volgen, niettegenstaande dat zij al die straffen die Israël waren overkomen, als voor ogen gezien had. Vgl. Spr. 28 op vers 14. Jer. 44:10.

9Ja, het geschiedde vanwege het 26gerucht harer hoererij, dat 27zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met 28steen en met hout.

26Hebr. stem; dat men ook zo kan nemen, dat het een roepende zonde geweest is, gelijk de Schrift elders spreekt. Vgl. Gen. 4:10 met de aant. Anders: lichtvaardigheid.

27Dit duiden sommigen nog op Israël, uit vergelijking van het volgende vers.

28Dat is, stenen en houten afgoden. Alzo Ez. 20:32. Zie aldaar.

10En zelfs 29in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar 30valselijk, spreekt de HEERE.

29Of: om of door dit alles. Dat is, hoewel zij dit alles gezien had, dat tevoren van Israël verhaald is.

30Hebr. in of met valsheid, dat is, bedrieglijk, huichelachtig.

11Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar 31ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda.

31Dat is, zichzelve, haar persoon, als dikwijls. Zie Gen. 12 op vers 5. De zin is: Israël mag zich daarin roemen, dat zij het zo erg nog niet gemaakt heeft als Juda. Zie Ez. 16:51, 52; 23:11.

12Ga heen en roep deze woorden uit tegen het 32noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn 33toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben b34goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal 35den toorn niet in eeuwigheid behouden.

32Naar Assyrië en Medië toe, waarheen de tien stammen waren gevoerd, 2 Kon. 17:6.

33Hebr. aangezicht, dat is, Mijn toorn, of Mijn toornig aangezicht, waardoor Gods strenge straffen verstaan worden. Zie Lev. 17 op vers 10. Ps. 21 op vers 10. Jer. 4:26. Anders: Mijn aangezicht jegens u niet nederslaan, of nederwerpen, dat is, Ik zal u met geen toornig of stuurs gelaat aanzien (vgl. Gen. 4:5, 6), maar u gunst en genade bewijzen.

34Zie 2 Kron. 6 op vers 41.

35Zie op vers 5.

b Ps. 86:15; 103:8, 9; 145:17.

13Alleen 36ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt 37overtreden, en uw wegen 38verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.

36Of: weet, erken.

37Zie Jer. 2 op vers 8.

38Dat is, zijt als een lichte onbeschaamde hoer hier en daar heen en weder gelopen, om afgoderij met vreemde afgoden te bedrijven, als vss. 2, 6. Zie ook Ez. 16:24, enz.; 23:5, 6, 7, enz.

14Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ik heb u 39getrouwd; en Ik zal u aannemen, 40één uit een stad en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.

39Hebbende het mannelijk recht over of aan u.

40Ik zal een overblijfsel in genade behouden en brengen tot de gemeenschap Mijner kerk, door Sion afgebeeld; zie 1 Kron. 9:3. Rom. 11:5; dewijl dit voornamelijk ziet op den tijd van den Heere Christus en van het Nieuwe Testament.

15En Ik zal ulieden c41herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.

41Dat is, leraars, predikanten. Zie breder deze belofte Jeremia 23. Ezechiël 34. Vgl. 1 Sam. 13:14. Ef. 4:11.

c Jer. 23:4. Ez. 34:23. Ef. 4:11.

16En het zal geschieden wanneer gij 42vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De 43ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet 44opkomen; en zij zullen aan haar 45niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder 46gemaakt worden.

42Door de predicatie van het Evangelie, als geschied is bij den tijd van den Heere Christus en van Zijn apostelen. Zie enig begin hiervan Hand. 1:15. 1 Kor. 15:6, en daarna Hand. 2:41; 4:4, enz.

43Dat is, de ceremoniën des Ouden Testaments (waaronder de ark mede het voornaamste stuk was) zullen ophouden, als zijnde schaduwen en voorbeelden op den Messias, Jezus Christus, Die alsdan gekomen zijnde alles zal volbrengen en maken dat Zijn kerk God diene in geest en waarheid, in alle plaatsen. Zie Joh. 4:21, 23. 1 Tim. 2:8, enz.

44Dit wordt door de volgende woorden verklaard. Vgl. Jes. 65:17. Jer. 7 op vers 31.

45Niet zoals tevoren, en ten gebruike van den godsdienst. Vgl. Jer. 16 op vers 14.

46Of: vermaakt worden, of: dat, of zulks alles zal er niet meer geschieden of gedaan worden. Anders: zij zal niet meer grootgemaakt, dat is, hooggeacht en geroemd worden, omdat de Zone Gods in het vlees zal geopenbaard zijn, gelijk het woord maken alzo bij sommigen ook genomen wordt, Deut. 32:6. 1 Sam. 12:6, en elders.

17Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, 47om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het 48goeddunken van hun boos hart.

47Of: tot den Naam des HEEREN, dat is, tot den Heere Zelven, Die in het vlees en aan Zijn kerk als bij Name zal geopenbaard wezen.

48Of: inbeelding, speculatie, gedachte. Anders: hardigheid. Alzo Deut. 29:19. Ps. 81:13. Jer. 7:24; 9:14; 11:8; 18:12, enz.

18In die dagen zal het huis van Juda 49gaan tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het 50noorden in het land dat Ik uw vaderen 51ten erve gegeven heb.

49Zie op vers 14. Die tevoren van elkander gescheiden, oneens en vijanden waren, zullen in goeden vrede, door één Geest des geloofs, als leden van één lichaam onder één Hoofd Jezus Christus, tezamen hier in Gods kerk en hierna in het hemels Kanaän Gods erfenis bezitten. Vgl. Jes. 11:13. Jer. 50:4. Ez. 37:16, enz. Hebr. 11:14, 15; 12:22.

50Dat is, van hun gevangenis; zijnde dit een beeld van de geestelijke gevangenis en verlossing uit dezelve door Christus.

51Of: heb doen erven, erfelijk bezitten.

1952Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het 53gewenste land, de 54sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult 55tot Mij roepen: Mijn Vader; en gij zult van achter Mij niet afkeren.

52Dat is, Ik dacht, zoals terstond wederom; menselijkerwijze van God, als bij Zichzelven aldus denkende en beraadslagende, gesproken, om de onwaardigheid van dit volk (waarvan wijders vers 20) en de grootheid Zijner genade uit te drukken; alsof God zeide: Maar hoe zal Ik daartoe komen, dat Ik van zulk boos volk Mij een kerk maak, en hen tot Mijn kinderen en erfgenamen van het hemels en heerlijk Kanaän met de menigte der heidenen aanneem? Waarop God als bij Zichzelven aldus antwoordt: Ik zal maken door Mijn Geest der bekering en des kindschaps, dat zij zich bekeren (als volgt) en in geloof tot Mij roepen Abba, en van Mij niet afwijken. Zie Jer. 32:40. Rom. 8:15. Sommigen nemen dit vers als een vervolg van de voorgaande belofte, en stellen het aldus: Ook zeide Ik, of: Want Ik zeide: Hoe zal Ik, enz., verwonderenderwijze. En in het volgende: Ook zeide Ik: Gij zult tot Mij roepen, enz.

53Hebr. land van de begeerte, van den wens. Zie Ps. 106 op vers 24.

54Hebr. erfenis des sieraads. Aldus was Kanaän genoemd, zijnde een voorbeeld van het hemels Kanaän. Zie Ez. 20:6. Dan. 8:9; 11:16, 41, 45.

55Of: Mij noemen.

20Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar 56vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE.

56Of: metgezel, dat is, man. Vgl. Hos. 3:1.

21Er 57is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween 58en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd en den HEERE hun God dvergeten hebben.

57Dat is, er zal gehoord worden. Hier begint een profetie en beschrijving van de bekering der Israëlieten.

58Of: een geween der smekingen.

d Jer. 2:32.

2259Keert weder, gij afkerige kinderen; Ik zal uw afkeringen genezen. 60Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God.

59Dit is Gods stem.

60Dit is het antwoord der wenende en smekende boetvaardige Israëlieten.

23Waarlijk, etevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE onzen God is Israëls heil.

e Ps. 121:1.

24Want de 61schaamte heeft den 62arbeid onzer vaderen 63opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters.

61Dat is, de afgod Baäl, over wien wij ons wel mogen schamen, want hij is een vuile en schandelijke afgod en heeft ons beschaamd en te schande gemaakt. Alzo Jer. 11:13. Hos. 9:10.

62Dat is, hetgeen zij met arbeid verkregen hadden, als in het volgende verklaard wordt.

63Dat is, verteerd, zo vanwege de kostbaarheid der afgoderij als de rechtvaardige plagen die hun daarom zijn overkomen.

25Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest.