DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 28.

Hananja profeteert valselijk tegen Jeremia, vs. 1, enz. Waartegen zich Jeremia verdedigt, 5. Hananja verbreekt het juk van den hals van Jeremia, 10. Die een ijzeren, door Gods last, in deszelfs plaats maakt, met herhaling zijner profetie, en aanzegging van den dood aan Hananja in hetzelfde jaar, gelijk hij ook daarin stierf, 12.


De valse profeet Hanánja

1VOORTS geschiedde het in 1hetzelve jaar, in het begin des koninkrijks van Zedekía, koning van Juda, in het 2vierde jaar, in de vijfde maand, dat 3Hanánja, zoon van 4Azur, de 5profeet, die van 6Gíbeon was, tot mij sprak in het huis des HEEREN, voor de 7ogen der priesters en des gansen volks, zeggende:

1Als hij Zedekia, de priesters en het volk vermaand had (als Jer. 27:12, enz.) hun hals te buigen onder het juk van den koning van Babel.

2In hetwelk de koning Zedekia ook een gezant gezonden heeft naar Babel. Zie Jer. 51:59.

3Hebr. Chananja.

4Hebr. Azzur.

5Versta valse profeet, zoals in het volgende.

6Een stad der priesters, Joz. 21:13, 17.

7Dat is, in de tegenwoordigheid, en zo dikwijls in het volgende.

2Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Ik heb het juk van den koning van Babel verbroken.

3In nog atwee 8volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en dezelve naar Babel gebracht.

8Hebr. jaren der dagen. Zie Gen. 41 op vers 1. Alzo vers 11.

a Jer. 27:16.

4Ook zal Ik Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, en allen die gevankelijk 9weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats wederbrengen, 10spreekt de HEERE; want Ik zal het juk des konings van Babel verbreken.

9Hebr. gevankelijke wegvoering, vervoering; alzo vers 6. Jer. 29:1, 20, en elders dikwijls.

10Dit sprak hij valselijk. Zie Jer. 23:31.

5Toen sprak de profeet Jeremía tot den profeet Hanánja, voor de 11ogen der priesters en voor de ogen des gansen volks, die in het huis des HEEREN stonden.

11Als vers 1.

6En de profeet Jeremía zeide: 12Amen, de HEERE doe alzo; de HEERE bevestige uw woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van 13des HEEREN huis, en allen die gevankelijk zijn 14weggevoerd, van Babel wederbrenge tot deze plaats.

12Dat is, het worde waar. Zie Num. 5 op vers 22.

13Dat is, van Zijn huis; als dikwijls.

14Als vers 4.

7Maar 15hoor nu dit woord dat ik spreek voor uw oren, en voor de oren des gansen volks:

15Gij Hananja.

8De profeten die vóór mij en vóór u vanouds geweest zijn, die hebben 16tegen vele landen en tegen 17grote koninkrijken geprofeteerd, van krijg en van 18kwaad en van pestilentie.

16Als de zonden de overhand hadden en rijp waren ter straf, is zulks gewoonlijk de last der profeten geweest; nu doet gij (wil Jeremia zeggen) het tegendeel, stijvende het volk in boosheid, daar de getrouwe profeten door dreigementen van Gods straffen hen tot bekering zochten te bewegen, met beloften van de genade voor den boetvaardige.

17Of: machtige.

18Dat is, allerlei plagen, ongeluk en ellende, die gemeenlijk bij den oorlog zijn, als honger, verwoesting van landen en lieden, enz.

919De profeet die geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van dien profeet 20komt, dan zal die profeet bekend worden, dat hem de HEERE in der waarheid gezonden heeft.

19Of: Aangaande een profeet, enz.

20Dat is, nakomt, vervuld wordt. Alzo Richt. 13:12.

10Toen nam de profeet Hanánja 21het juk van den hals van den profeet Jeremía, en hij verbrak het.

21Zie Jer. 27 op vers 2.

11En Hanánja sprak voor de 22ogen des gansen volks, zeggende: Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verbreken het juk van Nebukadnézar, den koning van Babel, in nog twee 23volle jaren, 24van den hals van alle volken. En de profeet Jeremía 25ging zijns weegs.

22Als vss. 1, 5.

23Als vers 3.

24Versta: nemende dat van den hals, enz., uit vers 10. Alzo in het volgende vers.

25Verwachtende nadere openbaring en last van God.

12Doch des HEEREN woord geschiedde tot Jeremía (nadat de profeet Hanánja het juk van den hals van den profeet Jeremía verbroken had), zeggende:

13Ga heen en spreek tot Hanánja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten 26jukken hebt 27gij verbroken; nu zult 28gij in plaats van die ijzeren jukken maken.

26Dit kan men alzo verstaan, dat Hananja het ene houten juk van Jeremia brekende, daardoor te verstaan wilde geven dat al de andere, waarvan Jer. 27:2, 3, enz., gelijkelijk zouden gebroken worden. Of men kan het hier overzetten: houten dissels (zie Jer. 27 op vers 2), omdat in het volgende een ander Hebreeuws woord, dat ook een juk betekent, gebruikt wordt. Vgl. wijders Deut. 28:48.

27O Hananja.

28O Jeremia; dit zijn de woorden die God tot Jeremia gesproken had om Hananja dezelve in Zijn Naam aan te zeggen.

14Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnézar, den koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het b29gedierte des velds gegeven.

29Zie Jer. 27 op vers 6.

b Jer. 27:6.

15En de profeet Jeremía zeide tot den profeet Hanánja: Hoor nu, Hanánja; de HEERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt.

16Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u 30wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een c31afval gesproken hebt tegen den HEERE.

30Uit het land der levenden wegnemen (als de Schrift elders spreekt) en verzenden naar uw plaats. Vgl. Hand. 1:25.

31Het volk door uw valse profetieën in afvalligheid en boosheid stijvende. Vgl. Deut. 13:5.

c Deut. 13:5. Jer. 29:32.

17Alzo stierf de profeet Hanánja in datzelve jaar, in de 32zevende maand.

32De tweede maand nadat hem de dood door Jeremia was aangezegd. Zie vers 1.