DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 27.

Den profeet wordt belast een juk aan den hals te dragen, en insgelijks vijf naburigen koningen toe te zenden, gebiedende dat zij hun halzen met Juda onder het juk van Nebukadnezar zullen moeten buigen, hoe gewilliger hoe beter, zonder te luisteren naar valse profeten, vss. 1, 2, enz. Al hetzelve houdt hij naderhand den koning Zedekia wijdlopig voor, daarnevens profeterende dat de overgebleven vaten des tempels ook naar Babel zouden gevoerd worden en aldaar tot den bestemden tijd toe blijven, 12.


Buigen onder Babels juk

1IN 1het begin des koninkrijks van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende:

1Elf jaren voor het koninkrijk van Zedekia, als Nebukadnezar nog geen koning van Babel was, als afgeleid wordt uit Jer. 25:1. Toen ontving Jeremia bevel van hetgeen hij doen en zeggen zou ten tijde van den koning Zedekia, als uit het volgende blijkt. Zie vss. 3, 12.

2Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u banden en 2jukken, en adoe 3die aan uw hals.

2Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Jer. 28:10, 12, 13. Anders betekent het ook dissels, of zelen, waarmede men aan het juk of den dissel gebonden wordt. Zie Lev. 26:13 met de aant.

3Dat is, een van die (zie Richt. 12 op vers 7. Jer. 26 op vers 23), en draag dat, om het volk levendig af te beelden de toekomstige dienstbaarheid onder den koning van Babel (zie vss. 8, 12. Jer. 28:14), en doe met de andere als volgt.

a Jer. 28:10.

3En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der 4boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, 5komen.

4Of: gezanten.

5Of: zullen komen, zijn gekomen, om verbond met hem te maken tegen de Babyloniërs, of hem in zijn rebellie te stijven. Zie 2 Kron. 36:13.

4En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der 6heirscharen, de God Israëls: Zo zult gij tot uw heren zeggen:

6Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

5Ik heb gemaakt de aarde, den mens en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekten arm, 7en Ik bgeef haar aan welken het 8recht is in Mijn ogen.

7Of: daarom geef Ik die, of heb ze gegeven, enz., te weten de aarde.

8Dat is, wien het Mij belieft, of beliefde.

b Dan. 4:17, 25.

6En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van 9Nebukadnézar, den koning van Babel, cMijn 10knecht; zelfs ook het 11gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen.

9In het voorgaande dikwijls genoemd Nebukadrezar.

10Zie Jer. 25 op vers 9.

11Manier van spreken, betekenende een absolute en volkomen heerschappij. Vgl. Jer. 28:14. Dan. 2:38.

c Jer. 25:9.

7En alle volken zullen hem en zijn 12zoon en zijns zoons 13zoon dienen, totdat ook de tijd van 14zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem 15doen dienen.

12Evil-Merodach, van welken zie 2 Kon. 25:27. Jer. 52:31.

13Belsazar. Zie Daniël 5.

14Of: de rechte tijd van zijn land. Hebr. de tijd van zijn land, ook, of zelfs, of ja, van zijn, te weten land; of: ook dien, te weten tijd van zijn land, dat zijn land onder het geweld van anderen door Gods regering zal gebracht worden, en de Babylonische monarchie een einde zal nemen. Vgl. Dan. 5:26.

15Of: hem dwingen te dienen. Zie Jer. 25 op vers 14.

8En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk die hem, Nebukadnézar, den koning van Babel, niet zullen dienen, en 16dat zijn hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel; over datzelve volk zal Ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pestilentie, totdat Ik hen zal verteerd hebben door zijn 17hand.

16Te weten volk of koninkrijk.

17Dat is, door zijn dienst, of zijn geweld.

9Gijlieden dan, hoort niet naar uw 18profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw 19dromers, en naar uw 20guichelaars, en naar uw tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen.

18Versta valse profeten, en zulke die voorgeven dat zij Goddelijke openbaringen en dromen hebben. Zie Jer. 23:25, enz.

19Hebr. dromen; alzo Jer. 29:8. Gelijk gevankelijke wegvoering of gevangenis, voor gevankelijk weggevoerden, gevangenen, Jer. 28:4, 6; 29:1, 4. Zie Job 35 op vers 13.

20Zie Lev. 19 op vers 26.

10Want zij profeteren u 21valsheid, 22om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote en gij omkomt.

21Of: een leugen; alzo vss. 14, 16.

22Zie op vers 15.

11Maar het volk dat zijn hals zal brengen onder het juk des konings van Babel en hem dienen, datzelve zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen.

1223Daarna sprak ik tot Zedekía, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij 24leven.

23Te weten ten tijde van den koning Zedekia. Vgl. vers 1. Jer. 35:1 met de aant.

24Dat is, levend blijven; alzo vers 17.

13Waarom zoudt gij 25sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie? Gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk dat den koning van Babel niet zal dienen.

25Wat zekerlijk geschieden zal, zo gij den koning van Babel niet wilt dienen. Alzo vers 17. Vgl. 2 Sam. 2:22.

14Hoort dan niet naar de woorden der profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u dvalsheid.

d Jer. 14:14; 23:21; 29:8.

15Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; 26opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren.

26Dit was wel het oogmerk der valse profeten niet, maar het zou zekerlijk daarop volgen, wil de Heere zeggen, als zij de valse profeten zouden geloven, die ook met hun valse profetieën onder Gods heilige en rechtvaardige regering stonden. Zie 1 Kon. 22:19, enz. Jer. 18 op vers 16.

16Ook sprak ik tot de priesters en tot 27dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de 28vaten van des HEEREN huis zullen nu ehaast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid.

27Dat den priesters en valse profeten aanhing.

28Die ten tijde van Jojakim en Jechonia naar Babel gevoerd waren, 2 Kron. 36:7, 10.

e Jer. 28:3.

17Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden 29leven; waarom zou deze stad tot een woestheid worden?

29Als vers 12.

18Maar zo zij profeten zijn en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen 30voorbidden, opdat de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen.

30Hebr. bejegenen, aanlopen, tussenkomen, te weten met voorbiddingen; als Jer. 7:16. Zie aldaar.

19Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de 31pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven,

31Zie 2 Kon. 25:16, 17.

20Die Nebukadnézar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel fgevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de 32edelen van Juda en Jeruzalem;

32Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16.

f 2 Kon. 24:14, 15.

21Ja, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven:

22Naar Babel zullen zij ggebracht worden en aldaar zullen zij 33zijn, tot den dag toe dat Ik hen 34bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze hwederbrengen tot deze plaats.

33Dat is, blijven; alzo Ps. 37:18. Jer. 32:5, enz.

34Dit en het volgende kan men duiden op de genadige bezoeking der Joden, die God uit de gevangenis van Babel wilde verlossen en met de vaten doen wederkomen; of ook (bij gelijkenis van mensen genomen) van de vaten zelve, dien God (om zo te spreken) deze weldaad zou bewijzen, dat Hij ze uit de handen dergenen die ze met geweld onderhielden en schandelijk misbruikten (Dan. 5:2, 3, 4), weder aan hun rechte plaats en tot hun rechte gebruik zou brengen. Alzo wordt God gezegd het land te bezoeken, Ps. 65:10, enz.

g 2 Kon. 25:13. 2 Kron. 36:18. h 2 Kron. 36:22. Jer. 29:10.