DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 25.

De profeet stelt het volk voor, door Gods last, zijn en anderer profeten gedurigen dienst in het vermanen tot bekering, en daartegen hun gedurige ongehoorzaamheid, vs. 1, enz. Waarom God hen (alsook andere volken) zal straffen, door den koning van Babel, met zeventigjarige dienstbaarheid, 8. Doch alsdan ook den koning van Babel vergelden naar zijn verdiensten en deze profetieën, 12. Bevestiging dezer profetieën door het gezicht van den drinkbeker des Goddelijken toorns, waaruit de volken, bij de rij om, moeten drinken, 15. Afbeelding van de schrikkelijkheid dezer straffen, 30.


Zeventigjarige ballingschap

1HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel);

21Hetwelk de profeet Jeremía gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

1Woord des Heeren.

3Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (2dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, 3vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet 4gehoord.

2Of: deze drie en twintig jaren.

3Dat is, zeer vlijtiglijk, intijds en geduriglijk. Vgl. Jer. 7 op vers 13, en hier het volgende vers.

4Dat is, gehoorzaamd, als ook in het volgende, en elders dikwijls.

4Ook heeft de HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, a5vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt bniet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen);

5Vgl. Jer. 7 op vers 13.

a Jer. 7:13, 25; 11:7. b Jer. 11:7, 8, 10; 13:10, 11; 16:12; 17:23; 18:12; 19:15; 22:21.

5Zeggende: cBekeert u toch een iegelijk van zijn bozen 6weg en van de boosheid uwer handelingen, en 7woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw;

6Zie Gen. 6 op vers 12.

7Dat is, zo zult gij zekerlijk wonen, Ik zal maken dat gij, enz. Zie Ps. 37 op vers 3.

c 2 Kon. 17:13. Jer. 18:11; 35:15. Jona 3:8.

6En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neder te buigen; en vertoornt Mij niet door uwer handen werk, opdat Ik u geen 8kwaad doe.

8Versta kwaad der straffen, dat is, geen ongeluk of ellende toezende, als dikwijls.

7Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer handen, uzelven ten kwade.

8Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoord,

9Zie, Ik zal 9zenden en nemen alle 10geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en 11tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn 12knecht; en zal hen brengen 13over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen 14verbannen, en zal hen stellen tot een 15ontzetting, en tot een daanfluiting, en tot 16eeuwige woestheden.

9Dat is, door Mijn verborgen Goddelijke regering zal Ik hen doen vergaderen en opkomen, alsof zij door boden en expres bevel kwamen aantrekken. Vgl. Jer. 49:14.

10Dat is, alle natiën die tegen het noorden wonen. Vgl. Jer. 1:15.

11Versta zal Ik zenden, als in het voorgaande; of: en Nebukadrezar, te weten zal Ik nemen, enz.

12Dien Ik voorgenomen heb te gebruiken tot uitvoering Mijner oordelen over vele volken. Vgl. Jes. 44:28; 45:1. Alzo Jer. 27:6; 43:10. Vgl. ook Jer. 29:4, 7, 14, 20; 51:7.

13Of: tegen, en zo in het volgende.

14Zie Deut. 2 op vers 34.

15Of: schrik. Anders: verwoesting. Zie vers 18. Jer. 18:16.

16Hebr. woestheden der eeuwigheid, dat is, langdurige.

d Jer. 19:8.

10En Ik zal van hen doen vergaan ede 17stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der 18molens en het licht der 19lamp.

17Als Jer. 7:34.

18Of: molenstenen. Versta der handmolens, die in zo een grote volkrijke stad in grote menigte waren. Zie Ex. 11 op vers 5. Deut. 24 op vers 6. Insgelijks Openb. 18:22. De zin is, dat God alle gerief van leeftocht zou wegnemen.

19Of: kaars; waardoor men verstaan kan, dat God hun banketten en gastmalen, die zij in den diepen nacht bij grote lampen of kaarsen en fakkels hielden, zou doen ophouden; of eenvoudig dat er geen nachtwaken meer zouden zijn, ten opzichte van dewelke in zo een grote stad, den gansen nacht door, licht placht te zijn; of in het gemeen, dat er geen voorspoed, vreugde, noch troost zou zijn, gelijk zulks in de Heilige Schrift door duisternis of gebrek van licht verstaan wordt.

e Jes. 24:7. Jer. 7:34; 16:9. Ez. 26:13.

11En dit ganse land zal worden tot een woestheid, 20tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar.

20Of: tot ontzettens of schrikkens toe. Alzo vers 18.

12Maar het zal geschieden als de fzeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal 21dat stellen tot 22eeuwige verwoestingen.

21Volk of land der Chaldeeën.

22Hebr. verwoestingen der eeuwigheid.

f 2 Kron. 36:22. Ezra 1:1. Jer. 29:10. Dan. 9:2.

13En Ik zal over dat land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremía geprofeteerd heeft over al deze volken.

14Want g23van hen zullen zich doen dienen die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen.

23Hebr. hebben zich gediend, dat is, zullen zich zekerlijk van hen laten dienen, gebruikende hen als slaven. De zin is: Gelijk de Chaldeeën of Babyloniërs andere grote volken en koningen ten onder gebracht en tot dienstbaarheid gedwongen hebben, alzo zal hun wederom van zulke volken en koningen geschieden, die alzo wel machtig en groot zijn als zij, te weten de Perzen en Meden. Zie dezelfde manier van spreken Jer. 22 op vers 13; 27:7; 30:8. Ez. 34:27, enz.

g Jer. 27:7.

De beker van Gods toorn

15Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij 24gezegd: Neem 25dezen beker van den hwijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend;

24In een gezicht.

25Of: den beker van den wijn dezer grimmigheid; waarmede afgebeeld werden Gods toorn, oordelen en plagen, die Hij dezen volken bereid had en toezenden wilde, met last aan Jeremia, om zulks alles vooraf openlijk te verkondigen en aan te zeggen, tot Gods eer, onderwijs en waarschuwing Zijns volks, en overtuiging der goddelozen. Vgl. Ps. 75:9. Jes. 51:17. Openb. 16:19.

h Jer. 13:12.

16Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het 26zwaard dat Ik onder hen zal zenden.

26Dat is, krijg en oorlog, met alle bittere gevolgen van dien. Vgl. Ps. 22 op vers 21. Alzo vss. 27, 29.

17En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken tot welke de HEERE mij gezonden had;

18Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een 27woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, 28gelijk het is te dezen dage;

27Als vss. 9, 11.

28Vgl. Deut. 4:20, 38; 8:18. 1 Kon. 8:24. Hieruit wordt door sommigen afgeleid dat Jeremia dit beschreven heeft ten tijde van de vervulling dezer profetie. Anders: als(of het ware) te dezen dage, dat is, het zal zo zekerlijk geschieden alsof men het nu voor ogen zag. De aandachtige lezer kan ook vergelijken 2 Kron. 29:8.

1929Farao, den koning van iEgypte, en zijn knechten en zijn vorsten en al zijn volk;

29Zie Gen. 12 op vers 15. Jeremia 46.

i Jeremia 46.

20En den gansen 30gemengden hoop en allen koningen des lands van 31Uz; en allen 32koningen van der kFilistijnen land, en 33Askelon en Gaza en Ekron en het 34overblijfsel van Asdod;

30Hierdoor verstaan sommigen een vermenging van allerlei natiën onder en door elkander wonende, zonder onderscheiding of bepaling van steden of bijzondere grenzen. Alzo vers 24.

31Zie Gen. 10 op vers 23. Job 1 op vers 1.

32Versta kleine koningen, vorsten, gouverneurs, drosten of hoofdbaljuws. Vgl. Jeremia 47, en zie Richt. 3 op vers 3.

33Steden der Filistijnen in de Schrift bekend.

34Omdat deze stad voor een goed deel bereids verdorven en verwoest was door een zeer langdurige belegering van den koning van Egypte, Psammetichus, die vader was van Farao Necho; als sommige historiën vermelden. Zie van Asdod 1 Sam. 5 op vers 1.

k Jer. 47:4.

21l35Edom en m36Moab en den 37kinderen nAmmons;

35Zie Jer. 49:7, enz.

36Zie Jeremia 48.

37Zie Jer. 49:1, enz.

l Jer. 49:7. m Jeremia 48. n Jer. 49:1.

22En allen 38koningen van oTyrus en allen koningen van Sidon; en den koningen der 39eilanden die aan gene zijde der zee zijn;

38Den enen voor, den anderen na; of: allen regenten, oversten, of overrijken machtigen kooplieden en inwoners, die zich als koningen gedroegen. Zie Jes. 23:8. Jer. 47:4, en voorts Joz. 19 op vers 29.

39Hebr. des eilands. Zie Ps. 72 op vers 10. Anders: de contreie die aan de overvaart van de zee is. Vgl. Jer. 49:23.

o Jer. 47:4.

23p40Dedan en Thema en 41Buz en allen die aan de q42hoeken afgekort zijn;

40Volken van Steenachtig-Arabië, uit Ketura; zie Gen. 25:3, 15. Jes. 21:13. Van een anderen Dedan, uit Cham, door Cusch, in Rijk-Arabië of Morenland, zie Gen. 10 op vers 7, en van Dedan in Edom zie Jer. 49:8.

41Zie Gen. 22:21.

42Zie Jer. 9 op vers 26.

p Jer. 49:8. q Jer. 9:26.

2443En allen koningen van Arabië, en allen koningen des r44gemengden hoops, die in de 45woestijn wonen;

43Of: Te weten, of: namelijk, verstaande dat dezen gemeend zijn door de afgekorten aan de hoeken, vers 23.

44Als vers 20.

45Versta de Arabieren, die niet in vaste steden maar in tenten woonden, Richt. 8:11. Jer. 49:31, enz.

r Jer. 49:31.

25En allen koningen van 46Zimri en allen koningen van s47Elam en allen koningen van Medië;

46Dat is (als enigen menen), waar de nakomelingen van Zimran woonden, die Abrahams zoon was, uit Ketura, Gen. 25:2.

47Zie Gen. 10 op vers 22. Jer. 49:34, enz.

s Jer. 49:34.

26En allen koningen van het noorden, die nabij en die verre zijn, 48den een met den ander; ja, allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn. En de koning van 49Sesach zal na hen drinken.

48Hebr. den man aan, bij of met zijn broeder, dat is, den een zowel als den ander, of: die de een aan den ander, aan elkander, gelegen zijn.

49Hebr. Scheschach, dat is, Babel, of enige andere der voornaamste steden van het koninkrijk van Babylonië, als afgeleid wordt uit Jer. 51:41. De oorsprong van den naam is onzeker.

27Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: 50Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neder, 51dat gij niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zal zenden.

50Te weten uit dien beker der grimmigheid, waarvan vers 15.

51Of: en staat niet weder op.

28En het zal geschieden wanneer zij weigeren zullen den beker van uw hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult 52zekerlijk drinken.

52Hebr. drinkende drinken.

29Want zie, in de t53stad die 54naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te 55plagen, en zoudt gij 56enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik 57roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.

53Namelijk Jeruzalem, genoemd Gods stad.

54Hebr. over dewelke Mijn Naam genoemd of uitgeroepen is. Vgl. Jer. 7 op vers 10.

55Hebr. eigenlijk: kwaad te doen.

56Hebr. onschuldig zijnde of gehouden wordende, onschuldig gehouden worden? Dat is, enigszins ongestraft blijven? Vgl. Jer. 30:11; 46:28; 49:12, en zie 1 Kon. 2 op vers 9.

57Dat is, Ik beschik door Mijn Goddelijke regering, dat het, als op een expres bevel, komen zal. Alzo Ez. 38:21. Vgl. ook Jes. 13:3; 46:11; 48:15. Ez. 36:29. Amos 5:8; 9:6. Hagg. 1:11. Hierom wordt het ook des Heeren zwaard genoemd, als hebbende van Hem bevel, Jer. 47:6, 7. Zie wijders 2 Kon. 8 op vers 1.

t 1 Petr. 4:17.

30Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal v58brullen uit de hoogte en Zijn stem 59verheffen uit de 60woning Zijner heiligheid; Hij zal 61schrikkelijk brullen 62over Zijn woonstede; Hij zal een 63vreugdegeschrei, als de 64druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

58Als een leeuw; figuurlijk gesproken, om de schrikkelijke gevolgen van Gods toorn uit te drukken. Zie Joël 3:16. Amos 1:2.

59Hebr. geven.

60Dat is, Zijn heilige woning, te weten den hemel.

61Hebr. brullende brullen.

62Of: tegen Zijn lieflijke woonstede, dat is, den tempel; als Ps. 79:7.

63Hebr. hedad, zeer na overeenkomende met hed, dat is, wederklank, Ez. 7:7.

64Of: Hij zal doen uitroepen, of elkander doen toeroepen de druiventreders of persentreders, die ten tijde van den wijnoogst in den arbeid elkander toeroepen of bij beurten toezingen, tot onderlinge vrolijkheid en verwakkering in het werk (zie Jes. 16:9, 10). Alzo, wil God zeggen, zal Hij maken dat de Babyloniërs en anderen elkander lust en courage zullen aanspreken, om als met een algemeen veldgeschrei landen en lieden te overvallen en te verwoesten, zonder zelfs Jeruzalem of den tempel te verschonen. Vgl. Jer. 48:32; 51:14. Sommigen nemen het aldus: Hij zal Zichzelven met een vreugdegeschrei antwoorden; alsof de Heere wilde zeggen, dat Hij niet vandoen heeft dat iemand Hem tot dit oordeel aandrijft of wakker maakt, dat Hij uit Zichzelven daartoe genegen en wakker is, Zichzelven door Zijn ijver daartoe drijft.

v Joël 3:16. Amos 1:2.

3165Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft een 66twist met de volken, Hij zal 67gericht houden met alle 68vlees; de goddelozen, die heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE.

65Of: Een gekraak, groot of vreselijk gedruis zal er komen, enz.

66Of: pleit, twistzaak.

67Of: zich in rechte begeven, rechten, pleiten.

68Dat is, mensen. Zie Gen. 6 op vers 12.

32Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, een 69kwaad gaat er uit 70van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden 71der aarde.

69Der straf, dat is, ongeluk, ellende. Zie Gen. 19 op vers 19.

70Dat is, van het ene volk tot het andere.

71Anders: des lands. Alzo in het volgende vers.

33En de verslagenen des 72HEEREN zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; zij zullen niet xbeklaagd, noch 73opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn.

72Dat is, die door des Heeren rechtvaardig oordeel en regering zijn omgekomen.

73Hebr. eigenlijk: verzameld. Zie Ps. 26 op vers 9.

x Jer. 16:4.

34yHuilt, gij 74herders, en schreeuwt, en wentelt u 75in de as, gij 76heerlijken van de kudde; want 77uw dagen zijn vervuld dat men z78slachten zal, en van uw a79verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een 80kostelijk vat.

74Regeerders in staat en kerk.

75Dit is hier ingevoegd uit Jer. 6:26.

76Alzo noemt God de voortreffelijksten en machtigsten onder het volk; alzo vss. 35, 36. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 2.

77Die u van God verordineerd zijn. Zie Ps. 37 op vers 13.

78Te weten u, of de een den ander.

79Versta de dagen uwer verstrooiingen (dat is, dat gij verstrooid zult worden) of uw verstrooiingen zijn nabij.

80Hebr. vat van de begeerte, of van den lust, van den wens, dat is, schoon, lustig, kostelijk, gewenst. (Zie 2 Kron. 32 op vers 27.) De zin is, dat al hun schoonheid en heerlijkheid vergaan zal, gelijk (bijvoorbeeld) een schoon en kostelijk glas, of iets anders, dat van zeer breekbare stof gemaakt zijnde, in stukken valt, en nergens meer toe deugt noch weder samengezet of hermaakt kan worden.

y Jer. 4:8; 6:26. z Jes. 65:12. Jer. 12:3. a Jer. 9:16; 13:14, 24; 18:17.

35En de vlucht zal 81vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerlijken der kudde.

81Of: verloren zijn voor, enz., dat is, daar zal geen ontvlieden zijn voor de regeerders, noch ontkomen voor de machtigen des volks. Vgl. Ps. 142:5. Amos 2:14, 15, 16, enz.

36Er zal zijn een stem des geroeps der herders, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort.

37Want de 82landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.

82Of: kooien, herdershutten, lieflijke woningen (omdat het Hebreeuwse woord alzo genomen wordt) des vredes, dat is, waar men in vrede tevoren ging weiden, of in alle zekerheid en voorspoed woonde, en meende te zullen blijven wonen.

3883Hij heeft als een jonge leeuw Zijn 84hut verlaten; 85want hunlieder land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hittigheid des 86verdrukkers, ja, vanwege de hittigheid Zijns toorns.

83Namelijk de HEERE, van Welken in het einde van het voorgaande vers gesproken is.

84Of: hol. Dit kan men alzo verstaan, dat God, als een leeuw uit zijn hol, is uitgegaan als ten roof, om landen en lieden in groten toorn te verderven en als te verscheuren en te verslinden; of dat Hij de plaats Zijner residentie, Sion en den tempel (vanwaar Hij als een jonge leeuw de vijanden placht te verschrikken en te verscheuren), nu verlaten heeft, en het overzulks den vijand licht om te doen zal zijn, het Joodse land te vermeesteren, enz.

85Of: zekerlijk.

86Of: rovers, dat men op God, en ook op den Babyloniër kan duiden. Hebr. verdrukkende, te weten zwaard, als Jer. 46:16; 50:16. Of: land, of: stad, als Zef. 3:1. Sommigen zetten het over: vanwege de hittigheid der duif, omdat het Hebreeuwse woord zulks ook betekent (zie Ps. 74 op vers 8); alsof God wilde zeggen: Die tevoren zo lieflijk en minnelijk was als een duif, is nu geworden als een jonge verscheurende leeuw, en dat om de grote zonden des volks. Sommigen verstaan door de duif de Assyriërs, van dewelke enigen schrijven dat zij in hun banieren het beeld ener duif voerden. Dan moest men door de Assyriërs verstaan de Babyloniërs, als hebbende toentertijd de heerschappij over Assyrië. Vgl. Ezra 6:22.