DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 24.

God toont Jeremia twee vijgenkorven, den enen met zeer goede, en den anderen met zeer kwade vijgen, vs. 1, enz. Onderwijst hem daardoor van de genade die Hij sommigen gevangenen wilde bewijzen, en de straffen die Hij wilde laten gaan over de rest, 4, 5, enz.


De twee vijgenkorven

1DE HEERE deed mij 1zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat aNebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd 2Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de 3timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had.

1Te weten een gezicht, of in een gezicht, zulks als volgt. Vgl. Jer. 11:18, en zie Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. Amos 7:1, 4, 7; 8:1.

2Zie Jer. 22:24.

3Hebr. den timmerman of werkmeester (betekenende beide timmerlieden en smeden), en den smid of eigenlijk den slotenmaker. Anders: portier, insgelijks rijken koopman, als die vele koopwaren opsluit of opgesloten te koop houdt. Alzo 2 Kon. 24:16. Jer. 29:2.

a 2 Kon. 24:15. 2 Kron. 36:10.

2In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de 4eerste rijpe vijgen zijn; maar in den anderen korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden.

4Vgl. Micha 7:1 met de aantt.

3En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden.

4Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

5Zo zegt de HEERE, de God Israëls: 5Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik 6kennen de 7gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggeschikt, 8ten goede.

5Sommigen vullen deze woorden aldus aan: Gelijk deze vijgen goed zijn; of: Gelijk gij deze goede vijgen kent, enz. Alzo vers 8.

6Voor aangenaam houden, zorg voor hen dragen. Zie Ps. 1 op vers 6.

7Hebr. gevankelijke wegvoering, vervoering, overbrenging. Als elders dikwijls.

8Deze woorden kunnen in een goeden zin gevoegd worden bij het woord kennen, of bij het woord weggeschikt; want God kent de Zijnen ten goede, en Hij had de Zijnen (die Hij onder de gevangenen had) tot hun best verzonden en gekastijd, zullende daaruit Zijn kerk nog wederoprichten en bouwen, als volgt.

6En Ik zal Mijn 9ogen op hen stellen ten goede en zal hen bwederbrengen in dit land; en Ik zal hen 10bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken.

9Vgl. 1 Kon. 8 op vers 29. Ps. 32 op vers 8. Insgelijks Jer. 39:12; 40:4. Gelijk daarentegen het oog tegen iemand te zetten of te stellen, ten kwade genomen wordt. Zie Amos 9:4. De manier van spreken is in het Hebreeuws enerlei, maar wordt door het bijgevoegde verklaard, en het Hebreeuwse woordje betekent op, over, en ook tegen, naar gelegenheid van zaken.

10Vgl. Ps. 28 op vers 5.

b Jer. 16:15.

7cEn Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; den zij zullen Mij 11tot een volk zijn en Ik zal hun 12tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren.

11Zie Lev. 26 op vers 12.

12Zie Gen. 17 op vers 7.

c Deut. 30:6. Jer. 32:39. Ez. 11:19; 36:26, 27. d Jer. 30:22; 31:33; 32:38.

8eEn gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (13want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik 14maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland 15wonen;

13Of: zekerlijk.

14Of: stellen, toerichten; anders: overgeven, en het volgende vers aldus begonnen: Ik zal hen, zeg Ik, overgeven, enz. Vgl. Jer. 29:17.

15Dat is, alsdan zullen wonen. Zie 2 Kon. 25:26. Jeremia 43; 44.

e Jer. 29:17.

9fEn Ik zal hen 16overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben.

16Of: stellen, enz. Zie Deut. 28 op vers 25. Jer. 15:4.

f Deut. 28:25, 37. 1 Kon. 9:7. 2 Kron. 7:20. Jer. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.

10En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen gegeven had.