DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 23.

Profetie tegen de kwade herders, met belofte van de vergadering en herstelling der kudde Gods door Christus, onze Gerechtigheid, vs. 1, enz. Wijdlopige profetie tegen de valse profeten en dromers, met getrouwe waarschuwingen en zware dreigementen, 9. Tegen degenen die met Jeremia en des Heeren last hun spot dreven, 33.


De rechtvaardige Spruite

1WEE den aherders die de schapen Mijner weide 1ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE.

1Of: vernielen, doen omkomen, vergaan, verderven, in het verderf brengen. Vergelijk deze profetie met Ezechiël 34.

a Ez. 34:2.

2Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van de herders die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet 2bezocht; zie, Ik zal over u 3bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE.

2Geen opzicht op hen gehad, hun welstand niet bezorgd.

3Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

3En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf 4vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun 5kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen.

4Als Ik vooreerst Mijn volk uit Babel, en daarna (wat het voornaamste en daardoor afgebeeld was) Mijn kerk zal vergaderen uit Joden en heidenen door den Messias, Die van beiden één schaapsstal zal maken, Joh. 10:16.

5Hebr. woningen, perken.

4En Ik zal bherders over hen 6verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch 7gemist worden, spreekt de HEERE.

6Of: stellen, zetten.

7Dat is, geen van hen zal er ontbreken. Anders: bezocht, dat is, gestraft, geplaagd worden, als vers 2.

b Ez. 34:11, 12.

5Zie, cde dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een 8rechtvaardige 9SPRUITE zal verwekken; Die zal 10Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en 11recht en gerechtigheid doen op de aarde.

8Zijnde zonder zonde, onbevlekt, heilig en rechtvaardig, ja, onze gerechtigheid, als volgt, die God in Hem voor ons heeft overvloediglijk als doen groenen en bloeien.

9Of: Spruitsel, Uitspruitsel, Scheut, namelijk den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Dewelke, zijnde Gods eeuwige en eniggeboren Zoon, in de volheid des tijds, door de wonderbare en onbegrijpelijke werking des Heiligen Geestes, onze natuur heeft aangenomen, voortspruitende uit Maria (die van het huis Davids was) gelijk een nieuw uitspruitsel uit een stam, stomp of stobbe die vergaan en verstorven scheen te zijn. Vgl. Jes. 4:2; 11:1, en zie Jer. 33:15, 16. Zach. 3:8; 6:12. Hebr. 7:14, alwaar een Grieks woord gebruikt wordt dat wel eigenlijk en meest past op het opgaan, oprijzen en opschieten der zon, maar van de Griekse overzetters hier en elders gebruikt is tot vertaling van dit woord spruit, gelijk het ook van den evangelist Lukas gehouden is, Luk. 1:78, waar Zacharias den Heere Christus noemt den Opgang uit de hoogte. Alzo gebruiken wij ook dit woord opgaan, opkomen, rijzen niet alleen van de zon en sterren, maar ook van kruiden en gewassen; waarop het Hebreeuwse woord tsemach, spruit of uitspruitsel, eigenlijk ziet; hoewel het Griekse woord Luk. 1:78 aldaar schijnt te zien op den opgang der zon in het oosten, als enigen afleiden uit vers 79 aldaar.

10Dezelfde manier van spreken is Jer. 37:1. Zie de aant. aldaar, en vgl. Hos. 3:4, 5.

11Als een Koning en rechtvaardige Rechter der ganse wereld, verdoende de goddelozen en behoudende de Zijnen. Zie 1 Kon. 10 op vers 9.

c Jes. 4:2; 40:11. Jer. 33:14, 15. Dan. 9:24. Luk. 1:32, 33.

6dIn 12Zijn dagen zal 13Juda verlost worden en Israël 14zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede 15men Hem zal noemen: 16De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.

12Van den Heere Christus; dat is, in den tijd van het Nieuwe Testament. Zie Hand. 3:24.

13Versta door Juda en Israël Gods kerk, ook Jeruzalem genoemd, Jer. 33:16, en Jezus Christus' volk, Matth. 1:21.

14Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, en dienvolgens vrede hebbende met God door onzen Heere Jezus Christus, enz., Rom. 5:1.

15Hebr. hij zal, enz., dat is, men zal Hem noemen, of Hij zal genoemd worden (als elders dikwijls), te weten van Zijn volk, als het volgende woord onze verklaart.

16Vgl. Deut. 6 op vers 25. Richt. 6 op vers 24, en wijders Dan. 9:24. 1 Kor. 1:30. Insgelijks Jer. 33:16. Hebr. Jehovah Tzidkenu; hetwelk van sommige overzetters als een eigennaam alzo in den tekst gesteld wordt.

d Deut. 33:28.

7Daarom, zie, ede dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij 17niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd;

17Zie Jer. 16:14, 15, en de aantt. aldaar.

e Jer. 16:14, 15.

8Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waar 18Ik hen heen gedreven had; want zij zullen wonen in hun land.

18Dat is, de Heere.

Profetie tegen de valse profeten

919Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste 20gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man en als een man dien de wijn 21te boven gaat, vanwege den HEERE en vanwege de woorden Zijner 22heiligheid.

19Of: Om der profeten (versta de valse) wil is mijn hart, enz. Dit zijn de woorden van den profeet.

20Van droefenis. Vgl. Ps. 51 op vers 19.

21Zodat hij zijn verstand en leden niet recht gebruiken kan.

22Dat is, Zijn heilige woorden, die de valse profeten verachten en voor leugen houden.

10Want het land is fvol overspelers, want het land treurt vanwege den 23vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun 24loop boos is en hun macht 25niet recht.

23Of: het vloeken; men kan het duiden op Gods vloek over het land, of op het vloeken en vals zweren der inwoners. Zie Jer. 5:2; 12:4, en gelijk gebruik van het Hebreeuwse woord Hos. 4:2.

24Dat is, manier van leven, de loop hunner handelingen, of: hun overlast. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 22 op vers 17.

25Zij misbruiken ze tot enkel onrecht.

f Jer. 5:7, 8; 9:2.

11Want 26beide profeten en priesters g27zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.

26Hebr. ook profeet, ook priester.

27Of: zijn onheilig, profaan, handelen onheiliglijk.

g Jer. 6:13; 8:10; 14:18.

12Daarom zal hun weg hun zijn als zeer h28gladde plaatsen in de idonkerheid; zij zullen aangedreven worden en 29daarin vallen; want Ik zal een 30kwaad over hen brengen 31in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE.

28Hebr. slibberigheden, gladdigheden. Zie Ps. 35:6; 73:18.

29In de donkerheid.

30Der straf, ongeluk, ellende.

31Als Jer. 11:23.

h Ps. 35:6; 73:18. i Jer. 13:16.

13Ik heb wel 32ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaría, die 33door den Baäl profeteerden, en Mijn volk 34Israël verleidden;

32Hebr. eigenlijk: onsmakelijkheid, dat is, ongerijmde, dwaze dingen. Zie Job 1:22 met de aant.

33Of: van.

34Dat is, de tien stammen.

14Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik 35afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel en 36gaan om met valsheid, en 37sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als k38Sódom, en 39haar inwoners als 40Gomórra.

35Als Jer. 5:30.

36Hebr. wandelen in of met valsheid.

37Geven hun goeden moed, belovende hun Gods zegen en vrede. Zie vers 17, en vgl. Ez. 13:22.

38Dat is, als de inwoners van Sodom eertijds waren, te weten ten hoogste goddeloos.

39Jeruzalems.

40Dat is, de inwoners van Gomorra.

k Jes. 1:9.

15Daarom zegt de HEERE der 41heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met l42alsem spijzigen en met mgalwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de 43huichelarij uitgegaan in het ganse land.

41Zie 1 Kon. 18 op vers 15.

42Als Jer. 9:15. Zie aldaar.

43Of: onheiligheid, profaanheid.

l Jer. 9:15. m Jer. 8:14; 9:15.

16Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u 44ijdel; zij spreken het gezicht 45huns harten, niet uit des HEEREN mond.

44Met valse en ijdele beloften bedriegen zij u, zodat gij bedrogen zult uitkomen als gij u daarop verlaat. Vgl. Ps. 62 op vers 11.

45Dat zij zelven versierd, en niet van Mij ontvangen hebben. Vgl. Ez. 13:2.

17Zij nzeggen 46steeds tot degenen die Mij 47lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult 48vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.

46Hebr. Zij zijn zeggende zeggende.

47Of: smadelijk verachten, tergen.

48Dat is, het zal ulieden welgaan.

n Jer. 6:14; 8:11. Ez. 13:10. Zach. 10:2.

18Want 49wie heeft in des HEEREN raad gestaan en Zijn woord 50gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord?

49Anders dan wij, willen zij zeggen. Vgl. vers 22. Of zij willen zeggen, dat niemand Gods verborgen raad kan weten, en dienvolgens ook niet Jeremia; spottende alzo goddelooslijk met de getrouwe waarschuwingen, die God door Zijn profeten hun deed. Sommigen verstaan hier de vergadering der heilige engelen, met dewelke God gezegd wordt als te beraadslagen. Zie 1 Kon. 22:19, enz.

50Dat is, vernomen; of wien is het door profetische gezichten geopenbaard? Vgl. Amos 1:1. Micha 1:1.

19Zie, een oonweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, ja, een 51pijnlijk onweder; het zal 52blijven op der goddelozen hoofd.

51Of: smartelijk, bezwaarlijk, verdrietelijk; insgelijks aanstaande, aanhoudende. Vgl. Jer. 30:23.

52Vgl. 2 Sam. 3:29. Anders: het zal pijnlijk vallen.

o Jer. 30:23, 24.

20Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het 53laatste der dagen zult gij 54met verstand daarop letten.

53In den toekomstigen tijd, als Gen. 49:1, als deze profetieën zullen vervuld worden, die gij nu bespot.

54Of: verstand daarvan bekomen. Anders: zult gij het klaarlijk verstaan. Vgl. Jer. 30:24.

21Ik heb die profeten pniet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

p Jer. 14:14.

22Maar zo zij in Mijn 55raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen 56weg en van de boosheid hunner handelingen.

55Waarvan vers 18.

56Zie Gen. 6 op vers 12.

2357Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?

57Geenszins, wil de Heere zeggen, maar Ik ben een God van nabij en van verre. Dit wordt in het volgende verklaard.

24Zou zich iemand in qverborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE.

q Ps. 139:7. Amos 9:2, 3.

25Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb 58gedroomd, ik heb gedroomd.

58God heeft mij dit en dat door een droom geopenbaard. Zie Gen. 20 op vers 3; 28 op vers 12. Num. 12:6.

2659Hoelange? Is er dan 60een droom in het hart der profeten die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij;

59Zullen zij alzo spreken en Mijn volk bedriegen?

60Versta een Goddelijken droom. Dit woord is hier uit het voorgaande en volgende ingevoegd.

27Die daar 61denken om Mijn volk Mijn Naam te doen rvergeten door hun dromen, die zij eenieder zijn naaste vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door den Baäl.

61Voorhebben en beramen, dat zij Mijn volk mogen brengen tot een goddeloze onachtzaamheid en onwetendheid van Mij, Mijn Woord, wil en werken.

r Richt. 3:7; 8:33, 34.

28De profeet bij welken een 62droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord 63waarachtiglijk; 64wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE.

62Een Goddelijke droom van Mij hem toegezonden; sommigen menen: De Heere wil zeggen, dat wie een valsen en verzonnen droom heeft, dien zal vertellen of voorstellen als zijn eigen verzinsel en vond, niet als van God gekomen zijnde.

63Of: getrouwelijk. Hebr. eigenlijk: in (of: met) waarheid of getrouwheid.

64Dat is, wat gemeenschap hebben valse leer of mensengedichtselen (die geen nut kunnen doen) met Mijn zaligmakende woord en waarheid? Zie de manier van spreken 2 Sam. 16 op vers 10, enz.

29Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots 65te morzel slaat?

65Alzo in stukken slaat dat de stukken verstrooid worden, of dat de steenrots als gruis verstrooid wordt, waarop de betekenis van het Hebreeuwse woord ziet. Vgl. Jer. 22 op vers 28; 51:20 met de aant.

30Daarom, zie, s66Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die Mijn woorden stelen, eenieder van zijn 67naaste;

66Als Jer. 21:13.

67Of: metgezel, dat is, die heimelijk en steelswijze met elkander samenspannen en de een den ander leren wat zij tezamen het volk als Mijn woord en op Mijn Naam zullen voorstellen, of die wel weten dat de ware profetieën Mijn woord zijn, en ontkennen het evenwel voor het volk, of houden het achter, stelende alzo Mijn woord uit de harten der mensen en benemende hun de gedachten die zij daarvan mogen hebben, opdat het in den wind geslagen worde. Sommigen menen dat dit ziet op de arglistigheid der valse profeten, die enige woorden en manieren van spreken die de ware profeten gewoon waren in hun profetieën te gebruiken, hun ontstalen, en tot een dekmantel van hun bedrog in hun valse profetieën gebruikten, en de ware profeten alzo, als men zegt, na-aapten; waarvan in het volgende.

s Deut. 18:20. Jer. 14:14, 15.

31Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die 68hun tong nemen en spreken: 69Hij heeft het gesproken;

68Dat is, hun tong stoutelijk hiertoe misbruiken, of met hun tong vangen, dat is, de mensen met zoete woorden verstrikken en overreden, stoutelijk en valselijk zeggende dat het Mijn woord is, hetgeen hun eigen verzinsel is.

69Namelijk de HEERE; gelijk de ware profeten, bij en in het verhaal van Gods woorden, zeer dikwijls deze woorden plegen te gebruiken: spreekt of zegt de HEERE. Hebr. eigenlijk: het gezegde of gesprokene des HEEREN. Matth. 22:44, uit Ps. 110:1, wordt daarvoor gesteld (gelijk als hier) heeft gezegd of gesproken, of sprak, in deze woorden: De HEERE heeft gezegd of gesproken tot mijn Heere. Alwaar dit woordje ook in den Hebreeuwsen tekst staat.

32Zie, Ik wil aan degenen die 70valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugens en met hun tlichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk 71gans geen nut doen, spreekt de HEERE.

70Hebr. dromen der valsheid of der leugen, leugendromen.

71Hebr. nut doende, geen nut doen.

t Zef. 3:4.

Des HEEREN last

33Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u 72vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN 73last? zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden 74verlaten zal, spreekt de HEERE.

72Te weten spottenderwijze, en niet uit een heilige bekommering.

73Alzo werden de profetieën genoemd die Gods dreigementen, straffen en plagen inhielden. Zie 2 Kon. 9 op vers 25, enz. Alsof zij zeiden: Hebt gij al weder wat kwaads in het hoofd? Hebt gij niet anders dan zwarigheid te profeteren?

74Als vers 39.

34En aangaande den profeet of den priester of het 75volk, dat zeggen zal: 76Des HEEREN last; dat Ik 77bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.

75Dat is, die van het volk, dewelke, enz.

76Noemende alzo des Heeren woord, uit enkel spotternij, boosheid en verkeerdheid, alsof er in Gods woord geen getrouw onderwijs en overvloedige troost ware, maar enkel dreigen, vloeken en straffen, om de mensen desperaat te maken.

77Door straf. Zie Gen. 21 op vers 1.

35Aldus zult gijlieden 78zeggen, een iegelijk tot zijn naaste en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?

78In godvruchtigen ernst en nederigheid vragende naar des HEEREN woord.

36Maar des HEEREN last zult gij niet meer 79gedenken; want een iegelijk zal 80zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God.

79Dat is, vermelden, zulke woorden niet meer in den mond voeren, gelijk gij nu spottende dagelijks doet.

80Door zijn spotternijen en verkeringen van Gods woord zal hij zichzelven den vloek en het verderf op den hals halen, zo zeker alsof er een uitgedrukte profetie tegen hem geprofeteerd was.

37Aldus zult gij zeggen tot den 81profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?

81Een waren profeet, als Jeremia was.

3882Maar dewijl gij zegt: Des HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last;

82Of: Zult gij dan nog zeggen: Des HEEREN last? Blijft gij nog even obstinaat, niet vragende naar alle waarschuwingen en dreigementen?

39Daarom, zie, Ik zal u 83ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht 84laten varen.

83Hebr. vergeten vergetende.

84Of: laten heengaan; zulke betekenis van het Hebreeuwse woord is in de Heilige Schrift gemeen. Anders (door verwisseling van een letter in het Hebreeuws): uit- of wegrukken, wegrijten.

40En Ik zal u 85eeuwige smaadheid 86aandoen, en veeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

85Hebr. smaadheid der eeuwigheid, en zo in het volgende.

86Of: op u leggen.

v Jer. 20:11.