DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 21.

De koning Zedekia laat in de belegering den profeet vragen, of er hoop en troost bij God is, vs. 1, enz. Krijgt voor antwoord van neen, maar gans het tegendeel, 3. God geeft nochtans het volk raad, wat voor hen het best is, 8. En het huis des konings een les, met een scherp dreigement, 11.


Jeruzalems ondergang is gewis

1HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, als de koning Zedekía tot hem zond Pashur, den 1zoon van Malchía, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, zeggende:

1Van de nakomelingen van dezen Malchia, op wiens geslacht het vijfde lot in de afdeling der priesters bij Davids tijd gevallen was, 1 Kron. 24:9, gelijk op het geslacht van Maäseja het vier en twintigste, 1 Kron. 24:18.

2Vraag toch den HEERE voor ons, want 2Nebukadrézar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen 3naar al Zijn wonderen, dat 4hij van ons optrekke.

2Alzo vers 7, en dikwijls bij dezen profeet. Anders genoemd Nebukadnezar.

3Gelijk Hij voordezen zo menigmaal heeft gedaan, tot bescherming en verlossing van Zijn volk.

4Nebukadnezar opbreke en de belegering verlate.

3Toen zeide Jeremía tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekía zeggen:

4Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal de 5krijgswapenen 6omwenden die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeeën, die u belegeren vanbuiten aan den muur; en Ik 7zal hen verzamelen in het midden van deze stad.

5Hebr. instrumenten of gereedschap des krijgs.

6Dat zij u onnut, ja, uzelven schadelijk zullen zijn, hoewel gij u door dezelve meent te beschermen en de Chaldeeën af te keren.

7Ik zal de Babyloniërs of Chaldeeën laten inkomen, of inlaten, innemen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 19 op vers 15.

5En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid.

6En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel 8de mensen als de beesten; door een grote pestilentie zullen zij sterven.

8Hebr. en den mens en het beest.

7En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekía, den koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun 9ziel zoeken; en 10hij zal hen slaan 11met de scherpte des zwaards, hij zal hen niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen.

9Dat is, die naar hun leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8.

10De koning van Babel.

11Hebr. aan den mond des zwaards.

8En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods.

9Die in deze stad ablijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pestilentie; maar die er uitgaat en 12valt tot de Chaldeeën, die ulieden belegeren, die zal leven en zijn 13ziel zal hem tot een buit zijn.

12Dat is, die zich gewilliglijk tot hen begeeft.

13Dat is, leven of persoon, dat is, zijn behoudenis zal hij hebben als tot een buit, die men met gevaar van den vijand haalt, of die iemand onvoorziens in handen valt en om welke reden men zich verheugt. Alzo Jer. 38:2; 45:5.

a Jer. 38:2.

10Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad 14gesteld ten 15kwade, en niet ten 16goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.

14Zie Lev. 17 op vers 10.

15Tot haar straf en verderf.

16Om haar wel te doen of te zegenen.

11En aangaande het huis des konings van Juda, hoort des HEEREN woord.

12O huis Davids, zo zegt de HEERE: bRicht des morgens recht en verlost den beroofde uit de hand des 17verdrukkers, opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen.

17Die hem met list of geweld verdrukt.

b Jer. 22:3.

13Zie, Ik 18wil aan u, 19gij inwoneres des dals, gij rots van 20het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen?

18Of: Ik ben tegen u, of zal tegen u zijn, dat is, uw Tegenpartij zijn, Ik zal Mij tegen u kanten. Alzo Jer. 23:30, 31, 32. Ez. 13:8; 21:3; 29:3, enz. Elders wordt deze manier van spreken ook in het goede of ten beste genomen. Zie Ez. 36:9.

19Versta de stad Jeruzalem, waarvan het onderste deel in de laagte lag, het bovenste op den berg Sion, waar Davids stad en slot was.

20Alwaar de tempel op het plein van den berg Moria stond; of: voor welke rots buiten een effen veld ligt, als enigen dit verstaan.

14En Ik zal 21over ulieden bezoeking doen 22naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een c23vuur aansteken in 24haar woud; dat zal verteren al wat rondom haar is.

21Dat is, Ik zal u straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

22Als Jer. 17:10.

23Zie 2 Kron. 36:19. Jer. 52:13.

24Jeruzalems, waarvan in het voorgaande vers. Door het woud kan men verstaan de schone gebouwen der stad, die getimmerd waren van hout dat uit het woud van Libanon gehouwen was, vgl. Jer. 22:7, 23, of de ganse stad, met het land, zijnde vol volk, als een woud vol bomen, vgl. Ez. 20:46 met de aant. aldaar.

c Jer. 17:27.