DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 18.

Door de gelijkenis van het werk eens pottenbakkers stelt God Zijn volk Zijn macht voor om hen te maken of te behouden en te breken, en vermaant hen daarop tot bekering, vss. 1, 2, enz. Maar klaagt over hun wederspannigheid en snode ondankbaarheid, diergelijke noch onder de heidenen noch anderszins te vinden is, waarom Hij hen zal moeten straffen, 12. De profeet klaagt over hun bloeddorstige raadslagen tegen hem, en bidt God dat Hij hen daarover straffe, 18.


Het werk van den pottenbakker

1HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende:

2Maak u op en ga af in het huis 1van den pottenbakker, en aldaar zal Ik u Mijn woorden doen horen.

1Hebr. van den formeerder.

3Zo ging ik af in het huis van den pottenbakker; en zie, hij 2maakte een werk op de 3schijven.

2Of: hij deed zijn werk, hij arbeidde.

3Het Hebreeuwse woord staat in het tweevoud, omdat er twee raderen of schijven zijn, die de pottenbakkers in hun arbeid gebruiken, het onderste, dat groter is, en het bovenste, dat kleiner is, gelijk sommigen betuigen dat nu nog in de oosterse landen ook gebruikelijk is. Anders: stoelen, vormen.

4En het vat dat hij 4maakte, werd verdorven 5als leem in de hand des pottenbakkers; toen maakte hij daarvan 6weder een ander vat, gelijk als het 7recht was in de ogen des pottenbakkers te maken.

4Anders: dat hij van leem maakte, met zijn handen.

5Dat is, gelijk leem in de hand eens pottenbakkers somtijds wel pleegt te mislukken.

6Hebr. hij keerde weder en maakte dat een ander vat.

7Dat is, zoals het hem goeddacht of behaagde.

5Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

6aZal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; zie, bgelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls.

a Jes. 45:9. Rom. 9:20. b Jes. 64:8.

7In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal c8uitrukken en afbreken en verdoen;

8Als Jer. 1:10.

c Jer. 1:10.

8Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik 9berouw hebben over het 10kwaad dat Ik 11hetzelve gedacht te doen.

9Zie Gen. 6 op vers 6. Alzo vers 10.

10Dat is, ongeluk, ellende, plagen. Alzo vers 11.

11Dat volk en koninkrijk.

9Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten;

10Maar indien het doet wat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het 12goede met hetwelk Ik gezegd had 13hetzelve te zullen weldoen.

12Dat is, geluk, voorspoed, zegen.

13Dat volk en koninkrijk.

11Nu dan, spreek nu tot de 14mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik 15formeer een 16kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een 17gedachte; zo dbekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en 18maakt uw wegen en uw handelingen goed.

14Als Jer. 4:3; 17:25.

15Het Hebreeuwse woord is hetzelfde dat boven een pottenbakker betekende. Alsof de Heere zeide: Ik zal een kwaad tegen u bereiden en bakken, enz.

16Als vers 8.

17Dat is, Ik heb voorgenomen dat kwaad over u te brengen. Vgl. vers 18. 2 Sam. 14:14.

18Zie Jer. 7 op vers 3.

d 2 Kon. 17:13. Jer. 7:3; 25:5; 26:13; 35:15.

12Doch zij zeggen: e19Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het 20goeddunken van zijn boos hart.

19Zie Jer. 2:25; 6:16.

20Als Jer. 3:17.

e Jer. 2:25.

13Daarom, zo zegt de HEERE: fVraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De 21jonkvrouw Israëls doet een zeer 22afschuwelijke zaak.

21Vgl. Jer. 14:17.

22Vgl. Jer. 5:30.

f Jer. 2:10.

14Zal men ook 23om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de 24vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?

23Dat is, zal men de lieflijke verkoelende sneeuw van den berg Libanon (waarbij Zich God vergelijkt) verlaten om een dorren drogen rotssteen des velds (waarbij de afgoden en de afgoderij vergeleken worden)?

24Die uit andere afgelegen bergachtige plaatsen door verholen gangen afvlieten en met kanalen afgeleid worden, en ten laatste in een stad, of nabij, een frisse, koele en zeer aangename fontein maken of uitgeven, zodat het zotheid zou zijn die te verlaten en elders ander water te zoeken. Anders: Zullen ook de stromen (te weten die bij de hand of nabij zijn) verlaten worden om vreemde, of uitlandse, of schrikkelijk (gelijk het woord vreemd ook genomen wordt Jes. 28:21) koude wateren, die onbekend, ongezond en zeer schadelijk mochten zijn? De mening van dit vers (dat verscheidenlijk wordt overgezet) is, dat Gods volk zeer dwaselijk handelde, verlatende den waren God en godsdienst waarin hun heil bestond, en lopende tot heidense afgoden en hulp, tot hun eigen verderf.

15Nochtans heeft Mijn volk Mijner gvergeten, zij roken der 25ijdelheid; want 26zij hebben hen doen aanstoten op 27hun wegen, op de h28oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een 29weg die niet 30opgehoogd is;

25Den afgoden, als Jer. 14:22.

26De valse profeten hebben teweeggebracht dat het volk zich ergerende aan den rechten godsdienst, tot afgoderij geweken is. Vgl. Mal. 2:8.

27Die hun van God waren voorgeschreven.

28Hebr. paden der eeuwigheid, dat is, oudheid, die in voortijden van God waren geleerd, door Mozes verklaard en van de vrome voorvaderen bewandeld. Van deze betekenis van het woord olam zie Jer. 2 op vers 20; 6:16.

29Of: ongebaanden weg; als daar zijn rotsstenen en sneeuwachtige bergen, waarvan in het voorgaande vers.

30Dat is, niet gebaand, waarop het moeilijk en gevaarlijk is te wandelen.

g Jer. 2:32; 3:21; 13:25. h Jer. 6:16.

1631Om hun land te stellen itot een 32ontzetting, tot eeuwige 33aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn 34hoofd schudden.

31Of: Stellende, enz. Dat is, deze straffen daardoor veroorzakende en op hun hals halende, of: opdat Ik daardoor vertoornd zijnde, hun land, enz. Vgl. Jer. 27:10, 15. Klgld. 2:14. Micha 6:16, met de aantt.

32Dat is, materie van schrik en verwondering. Anders: verwoesting. Alzo Jer. 19:8; 25:9; 29:18, enz.

33Of: schuifelingen, blazingen, pijpingen der eeuwigheid; tekenen van smaadheid en schande. Zie 1 Kon. 9 op vers 8. Jer. 19:8; 25:9, 18; 29:18, enz.

34Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

i Jer. 12:11; 19:8; 49:13; 50:13.

1735Als een koostenwind zal Ik hen lverstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den 36nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns 37verderfs.

35Dat is, alsof Ik een oostenwind ware. Of: Als met een oostenwind; die zeer sterk en doordringend was in die landen. Zie Ex. 10 op vers 13. Job 27 op vers 21.

36Dat is, Mij afkerig en niet goedwillig of gunstig tegen hen tonen, gelijk zij tegen Mij ook gedaan hebben. Hebr. Ik zal hun den nek en niet het aangezicht zien, hetwelk enigen alzo verstaan, dat God hen vluchtende, van achteren zal nazien of vervolgen. Zie Jer. 32:33.

37Of: dodelijken ongevals.

k Jes. 27:8; 29:6. Jer. 4:11, 12, 13. l Jer. 13:24.

Jeremía opnieuw bedreigd

18Toen zeiden 38zij: Komt aan, laat ons 39gedachten tegen Jeremía denken; want mde 40wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan en laat ons hem slaan 41met de ntong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden.

38Tot dewelke Jeremia dit alles door Gods bevel gesproken had. Zie vers 11. Of: zij hebben gezegd, of zeggen.

39Dat is, aanslagen tegen hem maken, praktijken beramen om hem van kant te helpen. Vergelijk de manier van spreken met vers 11.

40Of: leer. Zie Ps. 1 op vers 2. Zij willen zeggen, dat Jeremia een valse profeet is, omdat nagenoeg allen die onder Gods volk in aanzien zijn, als priesters, oudsten en andere profeten, hem tegenspreken, van welke zij nochtans geloven dat Gods Geest hen niet verlaat, en dat men hen moet gehoorzamen. Zie Deut. 17:9, 10. Mal. 2:7, 8. Joh. 7:48, 49.

41Hem met valse getuigenissen overvallen en als een valsen profeet ter dood helpen. Anders: om der tonge wil, dat is, om zijn verdrietelijke en ondraaglijke profetieën.

m Mal. 2:7. n Jer. 9:8.

19HEERE, luister naar mij, en hoor naar de stem 42mijner twisters.

42Dat is, dergenen die met mij twisten, van dewelke hij boven geklaagd heeft, dat zij van hem afweken, Jer. 17:13.

2043Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Want zij hebben 44mijn ziel een kuil gegraven. Gedenk dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb om 45goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.

43Is dat betamelijk? Heb ik dat met mijn getrouwheid aan hen verdiend? wil de profeet zeggen.

44Dat is, een aanslag gemaakt om mij het leven te benemen.

45Of: het goede, ten beste, dat is, om voor hen te bidden; zodat Gij mij hebt moeten bevelen dat ik geen voorbeden meer zou doen. Zie Jer. 7:16; 11:14; 14:11.

21Daarom, 46geef hun zonen den ohonger over en doe hen 47wegvloeien door het 48geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van 49kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen 50door den dood omgebracht, en hun jongelingen 51met het zwaard geslagen worden in den strijd.

46Vergelijk dit gebed met Ps. 69:23, enz.; 109:6, enz., en zie de aantt. aldaar.

47Hun krachten vergaan als water dat uitgestort is; of hun bloed wegvloeien, enz. Vgl. 2 Sam. 14:14. Ps. 22:15; 63:11. Ez. 35:5.

48Of: middel des zwaards. Hebr. handen des zwaards. Alzo Job 5:20. Zie aldaar.

49Vgl. Jer. 15:7, 8.

50Hebr. gedoden des doods zijn.

51Hebr. geslagenen des zwaards.

o Ps. 109:10.

22Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een 52bende over hen zult 53brengen; dewijl zij een 54kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken 55verborgen voor mijn voeten.

52Een hoop van rovende en verdervende krijgslieden, te weten de Babyloniërs.

53Of: gebracht hebben.

54Vgl. Ps. 7:16; 9:16; 35:7; 57:7, enz.

55Dat is, in het verborgene gelegd om mij te doen vallen.

23Doch Gij, HEERE, weet al hun raad tegen mij 56ten dode; maak geen 57verzoening over hun ongerechtigheid en delg hun zonde niet uit 58van voor Uw aangezicht; maar 59laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo 60met hen ten tijde Uws toorns.

56Strekkende om mij te doden.

57Of: bedek niet genadiglijk. Vgl. Ps. 65:4 met de aant.

58Dat zij niet voor U zou blijven in gedachte en rekening, om gestraft te worden.

59Hebr. laat hen nedergevelden, nedergestorten of nedergestotenen zijn; zodat zij tot aanstoten en struikelen gebracht zijnde, voorts nedergestort worden.

60Of: tegen hen.