DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 16.

God beveelt den profeet noch vrouw noch kind te hebben in Juda, noch op rouwmaaltijden, noch in vrolijke gastmalen te verschijnen, om de aanstaande ellende den volke daardoor af te beelden, vs. 1, enz. Verhaal van de zonden die de oorzaak dezer plagen waren, 10. Hiertussen voegt God een genadebelofte van de verlossing Zijns volks, 14. En gaat daarna voort in de dreigementen en het verhaal der oorzaken, 16. De profeet troost zichzelven en beschaamt de Joden, door de toekomstige beroeping en bekering der afgodische heidenen, 19.


Israëls ballingschap

1EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2Gij zult u geen vrouw 1nemen, en gij zult geen zonen noch dochters 2hebben in deze plaats.

1Dat is, trouwen. Zie Gen. 19 op vers 14.

2Die gij zoudt mogen genereren; waardoor de ellende der toekomstige tijden wordt afgebeeld.

3Want zo zegt de HEERE van de zonen en van de dochters die in deze plaats geboren worden; daartoe van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen gewinnen in dit land:

4Zij zullen 3pijnlijke adoden sterven, zij zullen niet bbeklaagd, noch cbegraven worden, zij zullen tot dmest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun e4dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.

3Hebr. doden der ziekten, of krankten, pijnlijkheden, hetwelk men ook kan verstaan van dodelijke krankheden.

4Hebr. dode lichaam, als vers 18. Jer. 7:33, enz.

a Jer. 15:2. b Jer. 25:33. c Jer. 14:16. d Jer. 9:22. e Jer. 7:33; 15:3; 34:20.

5Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis 5desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) 6weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden;

5Of: leedmeesters, desgenen die het bewind en bestier heeft in de leedbanketten, die zij als leedmaaltijden zouden houden, om droevigen of elkander te troosten over een dode, maar bedreven daarin allerlei pracht, weelderigheid en overdaad, als afgeleid wordt uit Amos 6:7, alwaar een diergelijk Hebreeuws woord gebruikt wordt, en nergens meer in de Heilige Schrift, waarom het ook verscheidenlijk wordt overgezet. Zie wijders van het oogmerk van dit bevel op vers 8, en vgl. Job 27:15. Ps. 78:64. Ez. 24:22. Amos 6:10. Inzonderheid komt dit alles overeen met hetgeen dat God in Babylonië door den profeet Ezechiël het Joodse volk heeft laten profeteren en met een bijzonder wonderteken afbeelden, ten tijde als Jeruzalem belegerd werd van Nebukadnezar, Ezechiël 24.

6Hebr. eigenlijk: verzameld. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9.

6Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en 7men zal hen niet beklagen, noch zichzelven f8insnijden, noch 9kaal maken om hunnentwil.

7Hebr. zij zullen hen niet beklagen, dat is, men zal hen niet beklagen, of zij zullen niet beklaagd worden. Zie Job 4 op vers 19. Alzo in het volgende.

8Te weten in het vlees zijns lichaams, als Lev. 19:27, 28; 21:5, 6, tot een teken van rouw.

9Tot gelijk einde, naar der heidenen wijze, die de Joden navolgden, tegen Gods bevel. Zie Lev. 21:5. Deut. 14 op vers 1, en vgl. Jer. 41:5; 47:5; 48:37.

f Lev. 19:28. Deut. 14:1.

7Ook zal men hun niets 10uitdelen over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit den troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder.

10Versta: geen brood, dat is, spijze (hetwelk bij het Hebreeuwse woord gevoegd wordt Jes. 58:7. Klgld. 4:4), die de vrienden en naburen plachten te zenden of te brengen in het sterfhuis, of ter plaatse waar de vrienden tot het leedmaal bijeenkwamen om de treurigen te vertroosten en te verkwikken, etende en drinkende met hen. Zie Deut. 26 op vers 14. Ez. 24:17, 22. Dit komt met het volgende (waar van drinken gesproken wordt) zeer wel overeen. Sommigen verstaan het van het verdelen of uitbreiden en wringen der handen, dat men wel gewoon is te doen in groten rouw.

8Ga ook niet in een huis 11des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.

11Anders: drinkhuis. Versta waar men een vrolijken maaltijd of een gastmaal houdt; alsof God zeide: Gij zult met hun droefenis en vreugde niet te doen hebben. Uit het voorgaande en volgende nemen sommigen deze beide delen, vss. 5, 8, als voorzeggingen van zulke menigte der doden en zulk een algemene ellende, en daarbij zulken vloek Gods, dat er geen lust, tijd, noch gelegenheid zal zijn van rouw, noch vrolijkheid.

9Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, gIk zal van deze plaats voor ulieder ogen en in ulieder dagen doen ophouden de 12stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid.

12Die in vrolijke maaltijden en bruiloften placht gehoord te worden.

g Jes. 24:7, 8. Jer. 7:34; 25:10. Ez. 26:13.

10En het zal geschieden hals gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE al dit groot kwaad over ons, en welke is onze misdaad, en welke is onze zonde die wij tegen den HEERE onzen God gezondigd hebben?

h Jer. 5:19.

11Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaders Mij verlaten hebben, spreekt de HEERE, en hebben andere goden nagewandeld en die gediend en zich voor die nedergebogen, maar Mij verlaten en Mijn wet niet gehouden hebben;

12En gijlieden i13erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het k14goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te lhoren.

13Hebr. kwalijk gedaan hebt, doende, of meer dan, enz.

14Zie Jer. 3 op vers 17.

i Jer. 7:26. k Jer. 3:17; 9:14; 13:10. l Jer. 11:10; 13:10; 17:23.

13Daarom zal Ik ulieden muit dit land werpen in een land dat gij niet 15gekend hebt, gij noch uw vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, 16omdat Ik u geen genade zal geven.

15Dat is, niet gezien, of waarin gij niet verkeerd hebt; want anders was hun wel bekend dat er een land was, Chaldea of Babel genoemd; alzo elders dikwijls.

16Of: alwaar Ik, enz. Anders: zolang Ik u geen genade zal geven, dat is, tot den tijd toe dat Ik u genade zal geven in de ogen van den koning Cyrus, die u zal vrijlaten om weder te keren naar uw land, enz., welke genade Ik u onder de voorgaande koningen van Babel niet heb willen geven. Vgl. Deut. 28:65, 66, 67.

m Deut. 4:27; 28:64, 65.

Verlossing uit gevangenschap

1417Daarom, nzie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er 18niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd;

17Vgl. Hos. 2:13 met de aant.

18Dat is, niet zo zeer en hoog als wel tevoren. (Vergelijk de manier van spreken met Spr. 8 op vers 10. Jer. 3 op vers 16. Hos. 6 op vers 6.) Eensdeels omdat de ellende die zij van de Babyloniërs zouden lijden, veel groter en gruwelijker zou zijn (hetwelk God hun in deze beide verzen inscherpt), dan die zij van de Egyptenaars hadden geleden, en dienvolgens deze nieuwe verlossing te heerlijker; anderdeels omdat in deze mede gezien wordt op de toekomstige verlossing uit het geestelijke Babel, die de Heiland Christus niet alleen het uitverkoren overblijfsel der Joden, maar ook den heidenen zou aanbrengen, waarvan in de laatste verzen van dit hoofdstuk klaarlijk gesproken wordt; voor welke overgrote weldaad zij allen hun Zaligmaker zouden dienen en eren, hetwelk door het volgende formulier des eeds ook wordt te kennen gegeven. Vgl. Jes. 43:18, 19, enz. Jer. 23:7, 8.

n Jer. 23:7, 8.

15Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het 19noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.

19Babel, en de geestelijke gevangenis en ellende, daardoor afgebeeld.

16Zie, Ik zal 20zenden tot vele vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja, uit de 21kloven der steenrotsen.

20Dat is, Ik zal hun door Mijn Goddelijke en rechtvaardige regering vijanden verwekken, die met hen zullen handelen gelijk de vissers met den vis en de jagers met het wild plegen te doen, dat is, jagen, plagen, vangen en wegvoeren; sommigen verstaan door de vissers de Egyptenaars, die (als in een waterrijk land) veel met visserij omgingen, Jes. 19:8, zie 2 Kon. 23:29, 33, enz., door de jagers de Babyloniërs. Vgl. Gen. 10:8, 9. Anderen verstaan door beiden de Babyloniërs. Vgl. Hab. 1:14, 15. Anders: Ik zal vele of grote vissers uitzenden, enz. Sommigen verstaan dit van de uitzending der apostelen tot de bekering der Joden. Vgl. Ez. 47:9, 10 met de aantt.

21Dat zij nergens vrij zullen zijn, zelfs in zulke verborgen plaatsen, waar men zich anderszins gemeenlijk placht te bergen.

17Want Mijn o22ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen.

22Dat is, Ik let op al hun voornemen en doen; menselijk van God gesproken. Hoe zulke manier van spreken ook ten goede gebruikt wordt, zie 1 Kon. 8 op vers 29.

o Job 34:21. Spr. 5:21. Jer. 32:19.

18Dies zal Ik 23eerst hun ongerechtigheid en hun zonde 24dubbel vergelden, omdat zij 25Mijn land pontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de q26dode lichamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld.

23Aleer Ik hun de genade bewijs waarvan vers 15 gesproken is.

24Dat is, ten volle, als Jes. 40:2. Jer. 17:18.

25Kanaän. Zie Ps. 68 op vers 10.

26Hebr. dode lichaam, als vers 4. Te weten der mensen, die zij den afgoden geslacht en geofferd hebben. Zie Jer. 19:5. Ez. 16:20, 21. Of (gelijk sommigen verstaan) met al hun afgoden en afgodische offeranden, die voor God stonken gelijk een aas, omdat zij onwettig en afgodisch waren. Zie Lev. 26:30. Men kan hiermede ook vergelijken Ez. 43:7.

p Jer. 3:2. q Ez. 43:7.

19O 27HEERE, Gij zijt mijn Sterkte en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders leugen 28erfelijk bezeten, en 29ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed.

27De profeet, over des volks gruwelen verstoord en over Gods zware oordelen benauwd zijnde, richt zich op door zijn geloof en de zekerheid van Gods beloften, alsof hij zeide: In dit alles houd ik U nochtans voor mijn enigen God, en verfoei alle afgoderij; en indien Gij dan dit volk zult moeten afsnijden en van Uw aangezicht wegdoen, zo weet ik dat Gij de plaats weder heerlijk zult vervullen door de genadige beroeping en bekering der heidenen, die U, met het uitverkoren overblijfsel der Joden, beter zullen kennen en dienen dan dit boze volk.

28Of: ten erve nagelaten. Een zeer langen tijd, van hand tot hand, in onkunde van den waren God en in afgoderij geleefd, en daarin hun troost en vermaak genomen, en zulks hun kinderen nagelaten.

29Zie Jer. 14 op vers 22.

2030Zal een mens zich goden maken? 31Zij zijn toch geen goden.

30Dit kan men in het gemeen nemen als een verfoeiing van alle afgoderij, zowel der Joden als der heidenen.

31Te weten de gemaakte goden, dat is, afgoden. Als Jer. 2:11. Of (als sommigen): daar zij zelven (te weten de mensen) geen goden zijn, alsof de profeet zeide: Het is het allerzotste ding dat er zou kunnen zijn, dat een mens, die toch zelf geen god is, zich onderwindt een god te maken.

21Daarom, zie, Ik zal 32hun bekendmaken op ditmaal, Ik zal hun bekendmaken Mijn 33hand en Mijn macht; en zij zullen weten dat Mijn rNaam is 34HEERE.

32Dit afgodische volk.

33Dat is, door Mijn oordelen tonen dat Ik de enige almachtige God ben.

34Zie Gen. 2 op vers 4.

r Jer. 33:2.