DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 14.

Profetie van de grote droogte, en de ellenden die in Juda daarop zouden volgen, vs. 1, enz. Een klaaglijk en vurig gebed van den profeet om genade voor Juda, 7. Waarop hem God zijn voorbidden met bijgevoegde redenen verbiedt, 10. De profeet verontschuldigt het volk zoveel hij kan, door de verleiding der valse profeten, maar het helpt niet, God wil die profeten en het volk tezamen straffen, 13. Den profeet wordt bevolen door weeklagen de ellenden af te beelden, 17. Hij bidt wederom zeer klaaglijk voor het volk, 19.


De grote droogte

1HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de 1zaken der grote droogte.

1Hebr. eigenlijk: woorden of zaken der ophoudingen, wederhoudingen, afsnijdingen, verhinderingen, afweringen, te weten van regen en dauw (zie Jer. 3:3), waaruit dan droogte moet volgen en duurte, zodat het Hebreeuwse woord daarvoor ook genomen wordt. Vgl. Jer. 17:8, en zie de betekenis van het oorspronkelijke woord Gen. 11:6. Job 42:2, enz.

22Juda treurt en haar 3poorten zijn 4verzwakt; zij zijn in het 5zwart gekleed ter aarde toe; en Jeruzalems geschrei 6klimt op.

2Dat is, het volk of land van Juda; hij spreekt hier van Juda als van een vrouw.

3Dat is, steden, en voorts de inwoners, of de rechters en het volk dat in de poorten placht bijeen te komen. Zie Gen. 22 op vers 17.

4Of: flauw, amechtig geworden.

5Of: liggen ter aarde in het zwart, tot teken van rouw. Zie Job 5 op vers 11. Ps. 35 op vers 14.

6Neemt toe, wordt groter en groter, vanwege de grote ellende, die men overal in het land ziet, vanwege droogte en gebrek bij groten en kleinen, als volgt.

3En hun 7voortreffelijken zenden hun 8kleinen naar water; zij komen tot de 9grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood en 10bedekken hun hoofd.

7Of: doorluchtigen, heerlijken, enz. Zie Ps. 8 op vers 2.

8Dat is, dienaars.

9Of: sloten.

10Of: bewinden, tot teken van schaamte en rouw. Zie 2 Sam. 15 op vers 30. Alzo in het volgende vers.

4Omdat het aardrijk 11gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.

11Of: gebarsten, gespleten.

5Want ook de 12hinden in het veld werpen jongen en verlaten die, omdat er geen jong gras is.

12Hebr. de hinde baart, enz.

6En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij 13scheppen den wind gelijk de 14draken; hun ogen versmachten, omdat er geen akruid is.

13Als Jer. 2:24. Zich daarmede verkwikkende, in plaats van vochtig gras of water.

14Die zeer sterk uit- en inademen, als sommigen daarvan schrijven.

a Jer. 12:4.

715Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons 16getuigen, o HEERE, 17doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn 18menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd.

15Of: Dewijl, zekerlijk.

16Vgl. Jes. 59:12. Hos. 5:5; 7:10.

17Alsof de profeet zeide: Staan onze zonden U in den weg, dat Gij ons geen weldadigheid kunt bewijzen, zo neem en vind de oorzaak in Uzelven en doe het om Uws dierbaren Naams wil, opdat Uw ondoorgrondelijke barmhartigheid en lankmoedigheid bij de vromen geroemd, en Uw Naam van de vijanden niet gelasterd worde. Dit is de voorbede van den profeet voor het volk.

18Of: groot.

8O Israëls 19Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een 20vreemdeling in het land, en als een 21reiziger, die slechts inkeert om te vernachten?

19O Gij enige ware God, in Welken alleen Uw kerk haar hoop stelt, en van Welken zij in haar noden behoort en pleegt hulp te verwachten en te ontvangen. Alzo Jer. 17:13; 50:7. Vgl. vers 22.

20Dat is, U houden alsof Gij niet meer bewogen waart over onzen staat dan een vreemde, of iemand die maar door het land passeert, enz., daar Gij immers onder ons Uw vaste woning hebt genomen; als volgt.

21Of: reizende man, wandelaar.

9Waarom zoudt Gij zijn als een 22versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE, en wij zijn 23naar Uw Naam genoemd; verlaat ons niet.

22Of: verbaasd, die geen raad weet. Anders: afgemat. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.

23Als Jer. 7:10.

10Alzo zegt de HEERE 24van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te 25zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, 26nu zal Hij hunner bongerechtigheid 27gedenken en hun zonden 28bezoeken.

24Dit is Gods antwoord op de voorbede van Jeremia.

25Nu naar vreemde heidense volken, dan naar allerlei afgoden, om hulp te zoeken. Zie Jer. 2:36, enz.

26Dat is, weldra zal Hij hen straffen. Zie Hos. 10 op vers 3.

27Zie Gen. 8 op vers 1, en vgl. Hos. 8:13; 9:9.

28Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

b Hos. 8:13; 9:9.

11Wijders zeide de HEERE tot mij: cBid niet voor dit volk 29ten goede.

29Tot hun best, dat Ik hen langer zou verschonen. Versta dit ten aanzien van de onbekeerlijken, waardoor God het ganse volk wil vertonen hoezeer Hij op hen vertoornd was, om de bekeerlijken te bewegen tot boetvaardigheid.

c Ex. 32:10. Jer. 7:16; 11:14.

12dOfschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij ebrandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen fverteren.

d Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11. Ez. 8:18. Micha 3:4. e Jer. 6:20; 7:21, 22. f Jer. 9:16.

13Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, die 30profeten zeggen hun: Gij zult geen 31zwaard zien en gij zult geen 32honger hebben, maar 33Ik zal u een 34gewissen vrede geven in deze plaats.

30Versta valse profeten, als volgt. Zie Jer. 5:31; 6:13.

31Dat is, geen geweld noch overlast van krijg of oorlog ondervinden, of zulks zal u niet overkomen. Zie Job 7 op vers 7. Jer. 42:14.

32Dat is, hongersnood.

33Alsof God Zelf dit gesproken had.

34Hebr. vrede der waarheid, gewisheid, trouw, dat is, een ongetwijfelden, gewissen, vasten vrede, dat is, zekeren welstand.

14En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; gIk heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een 35vals gezicht, en 36waarzegging en 37nietigheid en bedriegerij huns harten.

35Hebr. gezicht der valsheid, of der leugen.

36Zie Deut. 18:10. Ez. 13:2, 3, 7, 8, 9, met de aantt.

37Van het Hebreeuwse woord elil, dat een nietig ding of nietigheid betekent, worden de afgoden ook genoemd elilim. Zie Lev. 19 op vers 4.

g Jer. 23:21; 27:15; 29:8, 9.

15Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.

16En het volk tot welke zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters; alzo zal Ik hun 38boosheid over hen 39uitstorten.

38Of: hun kwaad, dat is, de straf hunner boosheid, als Jer. 11:12, beide in denzelfden zin.

39Vgl. Jer. 10 op vers 25.

17Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: hMijn ogen zullen van tranen 40nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de 41jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote 42breuk, een 43plaag die zeer smartelijk is.

40Als Jer. 9:18.

41Dat is, mijn volk, of mijn landslieden. Of (als sommigen) de staat van mijn volk, dat hij naar den stijl der Schrift vergelijkt bij een jonkvrouw, vanwege haar schoonheid, tederheid en aangenaamheid, ten aanzien van den staat die hun van God gegeven was; of (als sommigen) omdat zij nog nooit ganselijk overwonnen en verwoest waren. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. Anders: de jonkvrouw, de dochter mijns volks.

42Zie Jer. 4:6.

43Of: wond die zeer pijnlijk, wee doende, zerig, en voorts gevaarlijk is. Alzo Jer. 10:19; 30:12. Nah. 3:19.

h Jer. 13:17. Klgld. 1:16; 2:18.

18Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de 44kranken van honger. Ja, 45zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en 46weten niet.

44Hebr. krankheden. Zie Job 24 op vers 20.

45Hebr. ook de profeet, ook de priester.

46Dat is, weten geen raad, weten niet wat zij zullen doen of laten, dien het betaamde dit kwaad te remediëren. Anders: Want beide profeten en priesters drijven kramerij tegen het land, en zij (het volk) merken het niet, te weten dat zij hen met valse profetieën uitputten en bedriegen. Vgl. Jer. 5:31.

19Hebt Gij dan Juda 47ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen 48genezing voor ons is? iMen wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking.

47Hebr. verwerpende verworpen?

48Of: medicijn, remedie.

i Jer. 8:15.

20HEERE, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben ktegen U gezondigd.

k Ps. 106:6. Dan. 9:8.

21Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; 49werp den 50troon Uwer heerlijkheid niet neder; 51gedenk, 52vernietig niet Uw verbond met ons.

49Of: acht niet klein, laat niet vervallen of verwelken, onteer niet.

50Uw tempel, Jeruzalem, Juda, waar Gij Uw zitplaats genomen en Uw eer geopenbaard hebt; of men kan hierdoor verstaan de ark des verbonds. Als Ps. 63:3; 78:61.

51Te weten Uw verbond.

52Of: maak niet krachteloos, breek niet, het verbond dat Gij met ons gemaakt hebt.

22Zijn er onder de 53ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel 54droppelen 55geven? Zijt lGij 56Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op 57U wachten, want Gij 58doet al die dingen.

53Dat is, kunnen de afgoden regen geven? Zie 1 Kon. 16:13. 2 Kon. 17:15. Hij wil zeggen: Geenszins. Zie Gen. 18 op vers 17.

54Of: regenschuren.

55Te weten van zichzelven?

56Dat is, het is immers ongetwijfeld waar dat Gij Die zijt, Die zulks alleen doet. Zie Gen. 13 op vers 9.

57Dat Gij ons den nodigen regen geeft, want Gij zijt onze Verwachting (vers 8), gelijk in alle andere noden, alzo ook in deze droogte, waarvan in het begin van het hoofdstuk gesproken is.

58Of: Gij hebt al die dingen gemaakt; regen en droogte, enz., komen van U.

l Ps. 135:7; 147:8. Jes. 30:23. Jer. 5:24; 10:13.