DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 12.

De profeet klaagt voor den Heere over den voorspoed zijner goddeloze landslieden, en bidt dat Hij hen wegrukke, opdat het land om hun boosheid niet langer lijde, vs. 1, enz. Waartegen de Heere hem onderwijst en nog zwaarder vervolging voorzegt, 5. Klagende over de verdorven rebellie van Zijn eigen erfdeel, dat Hij daarom door de Babyloniërs moet verwoesten en met misgewas straffen, 7. Niet willende evenwel ongestraft laten de heidense naburige volken, die bij deze gelegenheid Israël mede op het lijf zouden vallen; met belofte van de verlossing Zijns volks en genade aan de heidenen die zich met Zijn volk tot Hem zouden bekeren, 14.


De voorspoed der goddelozen

1GIJ1 zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; 2ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: aWaarom is der goddelozen 3weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven?

1De zin is: Gij zoudt in al Uw doen rechtvaardig bevonden worden (als Ps. 51:6), indien ik met U wilde rechten, pleiten of disputeren over Uw oordelen, manier of wijze van regering, die Gij onderhoudt met goddelozen en vromen; waarvan in het volgende. Vgl. Ps. 73:2, 3, enz.

2Of: laat mij nochtans met U pleiten of rechten, dat is, mijn klachten U voordragen. Vgl. Jer. 4 op vers 12. Hebr. oordelen, of rechten met U spreken.

3Dat is, hun voornemen en doen. Zie Gen. 6 op vers 12. Dit ziet wel in het bijzonder op die van Anathoth, waarvan in het voorgaande hoofdstuk en vers 5 gesproken wordt, maar past ook wijders op andere diergelijken in het gemeen.

a Job 21:7. Ps. 73:11, 12. Hab. 1:3.

2Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij 4gaan voort, ook 5dragen zij vrucht; Gij zijt wel 6nabij in hun bmond, maar verre van hun 7nieren.

4Dat is, schieten op, wassen daarheen, breiden zich uit.

5Hebr. maken zij. Zie Ps. 1 op vers 3. Hos. 8 op vers 7.

6Zij spreken en roemen van U. Zie Jes. 29:13. Matth. 15:8.

7Zie Jer. 11 op vers 20.

b Jes. 29:13.

38Maar Gij, o HEERE, ckent mij, Gij ziet mij en dproeft mijn hart, 9dat het met U is. 10Ruk hen uit als schapen ter slachting, en 11heilig hen tot den dag der doding.

8Met deze betrachting richt zich de profeet op, sterkende zichzelven door de goede consciëntie en het geloof van Gods voorzienigheid.

9Of: dat met U is, of: hoe hetzelve tegen, of met U is. Dat is, Gij weet dat ik het oprechtelijk en getrouwelijk met U houd, en mij van valsheid en boosheid afzonder, en dat ik daarom lijden moet. Vgl. Gen. 5:22. Hos. 9:8. Micha 6:8, met de aantt.

10Anders: Maar henlieden rukt Gij weg, te weten als schapen, onvoorziens van de kudde om te slachten. Dit gebed van den profeet is inderdaad een profetie en leer van de haastige en onvoorziene verandering van het tijdelijk geluk der goddeloze huichelaars en vervolgers der vrome profeten, specialijk zijner landslieden van Anathoth.

11Dat is, zonder hen af, schik hen, bereid hen. Vgl. Jer. 6 op vers 4.

c Ps. 17:3; 139:1. d Jer. 11:20.

4Hoelang zal het land 12treuren en het kruid van het ganse veld verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de ebeesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: 13Hij ziet ons 14einde niet.

12Dat is, zo jammerlijk gesteld zijn?

13Te weten de Heere, of Jeremia, die ons dagelijks profeteren van onze nakende verwoesting, maar (willen zij zeggen) zij weten er beiden niet van; om welke verachting, hardnekkigheid, zorgeloosheid en heilloze verloochening van Gods voorzienigheid het land zelfs zo jammerlijk verwoest is.

14Hebr. achterste, uiterste, laatste. Zie Deut. 32:20. Spr. 14:12.

e Jer. 4:25; 7:20; 9:10.

515Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan 16mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van 17vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan?

15God wil hier en in het volgende den profeet in zijn bekommernissen sterken en moed geven, alsof Hij zeide: Zijt gij zo kleinhartig en verlegen omdat uw landslieden van Anathoth, die als voetknechten zijn, u zo kwalijk bejegenen, hoe zult gij het dan kunnen uithouden tegen de ongetoomde, trotse groten van Jeruzalem, die als paarden of ruiters zijn? Dit moet u niet verdrieten, want gij zult nog al veel zwaarder vervolging moeten uitstaan en overwinnen.

16Te weten in strijd of twist, dat is, met hen te doen hebben?

17Daar het water (om zo te spreken) in het land stil en zacht gaat, zijnde als vrede en rust te rekenen tegen het toekomende, hoe zult gij het dan maken als de wateren aan alle kanten overlopen? Men kan hier door de verheffing der Jordaan verstaan den trots van Jeruzalems inwoners, of de nakende verwoesting van het ganse land. Van het oplopen der Jordaan zie Joz. 3:15. 1 Kron. 12:15. Jer. 49:19; 50:44. Anders: Zo zij u moede maken in een land van vrede (vgl. Ps. 41:10) waar gij u vertrouwt, dat is, in uw vaderland, waar gij meent dat gij buiten gevaar behoort te zijn; en waar het nog geenszins zo grof gaat als het wel te Jeruzalem en ten hove zal doen.

6Want ook uw broeders en uws vaders huis, ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u; ook diezelve roepen u 18met volle stem achterna; f19geloof hen niet wanneer zij 20vriendelijk tot u spreken.

18Of: met een volle vergadering, bij hopen. Vgl. Jer. 4 op vers 5.

19Of: vertrouw hen niet. Zie Jer. 9:4.

20Hebr. goede dingen, als 2 Kon. 25:28. Jer. 52:32.

f Spr. 26:25.

Juda en de volken

7Ik heb Mijn 21huis verlaten, Ik heb Mijn 22erfenis laten varen; Ik heb de 23beminde Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven.

21Den tempel, dat is, Ik zal het zekerlijk verlaten. En zo in het volgende.

22Dat is, Mijn volk. Zie Jer. 10:16. Alzo in het volgende vers.

23Hebr. de minne of liefde Mijner ziel, dat is, die Ik, als een man zijn vrouw, liefhad. Vgl. Jer. 11:15. Alzo onrecht voor ongerechtige, Job 24:20.

8Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij 24verheven, daarom heb Ik haar 25gehaat.

24Hebr. gegeven, dat is, zij is stout, trots, wild en onbetoomd, brullende tegen Mij en Mijn bevelen, waarschuwingen en dreigementen, gelijk een leeuw in het woud.

25En vervolgens van Mij verstoten, verworpen en verlaten, als vers 7.

9Mijn erfenis is Mij 26een gesprenkelde vogel; de vogelen zijn rondom tegen haar; komt aan, verzamelt, al gij gedierte des velds, komt gom te eten.

26Dat is, als een vreemde, onbekende vogel, die (niet Mijn livrei, maar) vele vreemde verven heeft, waar alle andere vogels naartoe zullen vliegen om dien te vernielen. Anders: Is niet Mijn erfenis Mij een gevingerde of geklauwde roofvogel, tegen welken de roofvogels rondom vliegen? Te weten de vijanden van alle kanten. Of: o gij vogelen, vliegt rondom tegen haar. Vgl. Jes. 18:6. Ez. 39:17, enz.

g Jer. 7:33.

10Vele h27herders hebben Mijn 28wijngaard verdorven, zij hebben Mijn 29akker vertreden; zij hebben Mijn 30gewensten akker gesteld tot een 31woeste wildernis.

27Dat is, vorsten van Babel zullen, enz. Vgl. Jer. 49:19, 20, met de aantt.

28Het Joodse volk, als Jes. 5:1, enz.

29Of: stuk land.

30Hebr. stuk van den wens, of van de begeerte.

31Hebr. wildernis der woestheid of verwoesting.

h Jer. 6:3.

1132Men heeft 33hem gesteld tot een woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is die het 34ter harte neemt.

32Hebr. Hij heeft gesteld, dat is, eenieder der vijanden, of: Men heeft, enz.

33Mijn akker.

34Hebr. op of aan, in het hart legt of stelt (vgl. 2 Sam. 13:33, enz.), te weten wat door Jeremia en andere getrouwe profeten door Gods last wordt voorgedragen.

12Op alle 35hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want het 36zwaard des HEEREN verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen 37vrede voor 38enig vlees.

35Waar men anderszins gemeenlijk placht en nu ook meende veilig en vrij te zijn.

36Vgl. Jer. 25 op vers 29; 47:6.

37Dat is, rust, welvaart, voor enige levende ziel, of enig mens. Zie Gen. 6 op vers 12.

38Hebr. alle.

1339Zij hebben tarwe igezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich 40gepijnigd, maar zijn niet gevorderd; 41wordt alzo beschaamd 42vanwege ulieder inkomsten, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.

39De Joden.

40Of: wee gedaan met groten arbeid.

41Dat is, zo zult gij zekerlijk beschaamd worden. Vgl. Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 4. Alzo spreekt God in Zijn beloften en dreigementen, vanwege de zekerheid van die.

42Dat is, vanwege het gebrek uwer inkomsten, die gij ziet dat u feilen.

i Lev. 26:16. Deut. 28:38.

14Alzo zegt de HEERE: Aangaande al 43Mijn boze naburen, die Mijn 44erfenis 45aanroeren, dewelke Ik Mijn volk, Israël, erfelijk gegeven heb; zie, Ik zal hen uit hun land 46uitrukken, kmaar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden 47uitrukken.

43Die rondom Mijn volk en land wonen, als Syriërs, Ammonieten, Moabieten, Filistijnen, enz., die Israël bij deze gelegenheid dat Ik hen tuchtig, mede mochten op het lijf vallen.

44Kanaän. Zie Jer. 2:7.

45Zie Gen. 26 op vers 11.

46Door de vijanden. Zie Jeremia 47; 48; 49.

47Dat is, verlossen, uitredden, zodat deze boze naburen hun moed aan Juda niet zullen koelen. Zie gelijk gebruik van enerlei woord Jer. 1:17.

k Deut. 30:3. Jer. 32:37.

15En het zal geschieden nadat Ik 48hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik wederkeren en Mij hunner 49ontfermen; en Ik zal hen wederbrengen, een iegelijk tot zijn erfenis en een iegelijk tot zijn land.

48Die boze naburen.

49Vgl. Jer. 48 op vers 47.

16En het zal geschieden indien zij 50de wegen Mijns volks 51vlijtiglijk zullen leren, 52zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft; gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baäl, zo zullen zij in het midden Mijns volks 53gebouwd worden.

50De zaligmakende religie, die Ik Mijn kerk heb voorgeschreven en die bij haar in zwang is. Vgl. Jes. 2:3, enz. Dit ziet op de beroeping der heidenen.

51Hebr. lerende zullen leren.

52Dat is, Mij recht naar Mijn woord kennende en dienende. Vgl. Jer. 4:2, enz.

53Door de predicatie van het Evangelie bekeerd en Mijn kerk ingelijfd zijnde, zullen zij den zegen van Mijn genadeverbond met hen genieten. Zie Ef. 2:18, 19, 20, 21, 22.

17lMaar indien zij niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie 54ten enenmale uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE.

54Hebr. uitrukken, uitrukkende, of: uitplukken, uitplukkende. Vgl. Jes. 60:12.

l Jes. 60:12.