DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 1.

Jeremia's afkomst en tijd zijner profetering, vs. 1, enz. God beroept hem tot het profetisch ambt, en versterkt hem met een teken, tegen zijn excuses, 4. Openbaart hem de gezichten van een amandelroede en een ziedenden pot, 11. Geeft hem een gestrengen last tegen die van Juda, met belofte van Zijn bijstand, 17.


De roeping van Jeremía

1DE 1woorden van 2Jeremía, den zoon van 3Hilkía, uit de 4priesters die te 5Anathoth waren, in het land van Benjamin;

1Anders: De geschiedenissen.

2Hebr. Jirmejahu.

3Hebr. Chilkijahu.

4Hij wordt geen hogepriester genoemd, als de andere Hilkia was, die het wetboek vond, 2 Kon. 22:8, en te Jeruzalem woonde.

5Zie 1 Kon. 2 op vers 26. 1 Kron. 6:60. Jer. 32:8.

2Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van aJosía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar 6zijner regering.

6Hebr. eigenlijk: zijns regerens.

a 2 Kon. 21:26; 22:1. 2 Kron. 34:1.

3Ook 7geschiedde het tot hem in de dagen van bJójakim, zoon van Josía, koning van Juda, totdat voleind werd het 8elfde jaar van cZedekía, 9zoon van Josía, koning van Juda; totdat 10Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de dvijfde maand.

7Te weten het woord des Heeren tot Jeremia uit vers 2.

8Hieruit wordt afgeleid dat Jeremia over de veertig jaren in Juda heeft geprofeteerd; daarna nog enigen tijd in Egypte. Zie Jeremia 43; 44.

9Zie 1 Kron. 3:15, 16.

10Dat is, de inwoners van Jeruzalem.

b 2 Kon. 23:34. 2 Kron. 36:4. c 2 Kon. 24:17. 2 Kron. 36:10. Jer. 52:1. d 2 Kon. 25:8.

4Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende:

5Eer dat Ik u in 11moeders buik formeerde, heb Ik u 12gekend, en 13eer dat gij uit de baarmoeder voortkwaamt, eheb Ik u 14geheiligd; Ik heb u den volken ten profeet 15gesteld.

11Van de invoeging van dit woord zie Richt. 13 op vers 5. Job 3 op vers 10.

12Zie Ex. 33 op vers 12.

13Vgl. Gal. 1:15.

14Dat is, tot dit heilig ambt afgezonderd en verordineerd. Vgl. Ex. 29:44. Rom. 1:1. Gal. 1:15.

15Hebr. eigenlijk: gegeven.

e Gal. 1:15.

6Toen zeide ik: fAch Heere HEERE, zie, ik 16kan niet spreken, want ik ben 17jong.

16Of: weet niet te spreken.

17Of: een kind, jongen, jongeling, en dienvolgens hiertoe gans ondeugdelijk en zonder aanzien. Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5. Het wordt alzo gebruikt van kinderen en jongen, gesteld tegen ouden, Jes. 3:5; 7:16; 13:18; 20:4.

f Exodus 3, 4; 6:11, 29.

7Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken.

8gVrees niet voor 18hun aangezicht, want hIk ben 19met u, om u te redden, spreekt de HEERE.

18Dergenen tot welke Ik u zend.

19Vgl. Gen. 21 op vers 22.

g Ez. 3:9. h Deut. 31:6, 8. Joz. 1:5.

9En de HEERE stak Zijn hand uit en i20roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, kIk geef 21Mijn woorden in uw mond.

20Vgl. Jes. 6 op vers 7. Dit was den profeet een Goddelijk teken om hem in zijn beroeping te bevestigen en te versterken. Vgl. Ez. 2 op vers 8.

21Zie Deut. 18 op vers 18. Alzo Jer. 5:14.

i Jes. 6:6, 7. k Jer. 5:14.

10Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, 22om luit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten.

22De zin is: Om hun in Mijn Naam aan te dienen en levendig voor ogen te stellen dat Ik zulks zal doen; en Ik zal uw woorden, die gij tot hen alzo zult spreken, zekerlijk volbrengen en bekrachtigen, tot straf der hardnekkigen en troost der boetvaardigen. Vgl. Jer. 5:14; 18:7, 8, enz. Ez. 24:5, 9, 10, enz. Joh. 20:23. 2 Kor. 10:4, 5. Vgl. wijders Ez. 3 op vers 18; 43 op vers 3.

l Jer. 18:7. 2 Kor. 10:4, 5.

11Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Ik zie een 23amandelroede.

23Of: amandelstok, -gard.

12En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt 24wel gezien; want Ik zal 25wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen.

24Hebr. wel gedaan of goed gemaakt te zien, of met zien, ziende. Vgl. Deut. 5 op vers 28. Ps. 33 op vers 3.

25Gelijk de amandelboom vroeg, wakkerlijk en haast bloeit en vruchten voortbrengt, alzo zal Ik vlijtig, naarstig en wakker zijn om Mijn woord over de Joden haast te volbrengen. In het Hebreeuws wordt een woord gebruikt dat wij in onze taal alzo niet kunnen navolgen, alsof men zeide: Ik zal amandelboomsgewijze wakker zijn, of: gelijk de amandelboom daarvan den naam heeft dat hij wakker is om vroeg vrucht te dragen, alzo zal Ik, enz. Vergelijk dit gezicht met Amos 8:2.

13En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een 26ziedenden pot, welks 27voorste deel tegen het noorden is.

26Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versta door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land (als Ez. 11:3, 7; 24:4, enz.), waarin God de Joden als zieden en koken wilde in Zijn toorn, door het vuur der Babyloniërs, welker land noordwaarts van Kanaän af lag.

27Hebr. aangezicht van of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad dat uit Chaldea van Syrië afkomen zou.

14En de HEERE zeide tot mij: mVan het noorden zal zich dit 28kwaad opdoen over alle inwoners des lands.

28Der straf.

m Jer. 4:6.

15Want zie, nIk 29roep alle geslachten der koninkrijken 30van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen en o31zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda.

29Dat is, Ik zal door Mijn Goddelijke regering beschikken dat zij komen, als op een expres bevel. Vgl. Jer. 25:9, en aldaar op vers 29.

30Hebr. naar het noorden, noordwaarts.

31Zie Jer. 52:4, 5.

n Jer. 5:15; 6:22; 10:22. o Jer. 52:4, 5.

16En Ik zal Mijn oordelen 32tegen hen uitspreken 33over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de 34werken hunner handen.

32Hebr. met hen, dat is, Mijn vonnissen of sententiën hun voordragen, van de straffen die zij met hun boosheid verdiend hebben. Vgl. Jer. 4:12; 39:5; 48:21; 49:12; 52:9.

33Of: om, vanwege.

34Versta de afgodische beelden.

17Gij dan, 35gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet 36versla.

35Dat is, maak u gereed om uw ambt en beroep wakkerlijk, vaardiglijk en vrijmoediglijk uit te voeren. Vgl. Ex. 12 op vers 11.

36Dat is, vermorzele, in stukken breke of sla, dat is, dode. Het is hetzelfde Hebreeuwse woord dat in de voorgaande woorden gebruikt is in de betekenis van ontzet, verslagen, verschrikt te zijn. Zie gelijke kunstigheid in het verscheiden gebruik van een woord Jer. 12:14.

18Want, zie, Ik stel u heden ptot een 37vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land.

37Hebr. stad der vesting, insgelijks pilaar des ijzers, muren des kopers, dat is, tot een onoverwinnelijk fort, hetwelk in het volgende vers verklaard wordt. Vgl. Jer. 15:19, 20, 21.

p Jer. 6:27; 15:20.

19En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen.