DE 1ALGEMENE ZENDBRIEF VAN 2DEN APOSTEL3JAKOBUS

HOOFDSTUK 5.

1 De apostel gaat voort in de vermaningen tot een christelijken wandel, en wijst aan de ellenden die komen over de rijken. 4 Die den armen hun loon onthouden. 5 Die de rijkdommen misbruiken tot wellustigheid. 6 En die de vromen onderdrukken. 7 Vermaant de onderdrukten tot lankmoedige lijdzaamheid, met de toekomst van Christus, en met de voorbeelden van een landman. 10 Van de profeten, en voornamelijk van Job. 12 Maant af van lichtvaardig zweren. 13 Leert hoe men zich gedragen moet in tegenspoed en voorspoed. 14 En wat de zieken moeten doen, alsook wat dienst men aan hen moet bewijzen, voornamelijk met hen te zalven en voor hen te bidden. 17 Aanwijzende met het voorbeeld van Elia, hoe krachtig het gebed der gelovigen is. 19 En eindelijk vermaant hij, de afgedwaalden weder op den rechten weg en tot bekering te brengen. 20 En leert hoe heerlijk een werk datzelve is.


Wee over de onbarmhartige rijken

1WELAANa nu, 1gij rijken, weent en huilt over uw ellendigheden, 2die over u komen.

1Namelijk die de rijkdommen onrechtvaardiglijk vergadert of dezelve misbruikt; gelijk het volgende uitwijst. Want anderszins zijn de rijkdommen in zichzelve niet kwaad, maar een zegen Gods, Spr. 10:22. Doch worden gemeenlijk en zeer lichtelijk misbruikt tot nadeel der zaligheid. Zie Matth. 13:22; 19:23, 24. Hier worden verstaan niet alleen de gewone rijke gierigaards en verkwisters, maar ook die in publieke autoriteit zijn, als koningen, prinsen, stadhouders, rechters en dergelijke; die hun macht en autoriteit tot onderdrukking der armen misbruiken, als blijkt uit vers 6.

2Of: die over u zullen komen, namelijk zo in dit leven, als voornamelijk na dit leven. Zie Luk. 16:23.

a Spr. 11:28. Amos 6:1. Luk. 6:24. 1 Tim. 6:9.

23Uw rijkdom 4is verrot, en 5uw klederen zijn van de motten gegeten geworden;

3Namelijk die gij hadt behoren te besteden tot onderhoud der armen.

4Dat is, hebt gij liever bij u laten verrotten dan den armen mede te delen.

5Namelijk met welke gij den naakte behoordet te kleden. Zie Jes. 58:7.

36Uw goud en uw zilver 7is verroest, en hun roest 8zal u zijn 9tot een getuigenis, en 10zal uw vlees als een vuur verteren; bgij hebt 11schatten vergaderd 12in de laatste dagen.

6Namelijk dat gij hadt behoren te geven tot onderhoud van uw naaste; gelijk tevoren.

7Namelijk in uw kisten of kassen, waarin gij het gieriglijk hebt bewaard, zonder van hetzelve den armen mede te delen.

8Dat is, zal tegen u zijn. Zie dergelijke wijze van spreken Matth. 10:18; 23:31; namelijk in den dag des oordeels.

9Dat is, om u te overtuigen van uw gierigheid en van uw rechtvaardige verdoemenis. Zie Matth. 10:18. Mark. 1:44.

10Dat is, zal als een vuur zijn, met hetwelk gij zult gepijnigd worden.

11Sommigen verstaan dit van den schat des toorns Gods die den gierigaards in de laatste dagen overvallen zal, waarvan Paulus spreekt Rom. 2:5; maar wordt beter verstaan van de schatten der tijdelijke goederen, met welke vergadering de gierigaards altijd en alleen bezig zijn. Zie Matth. 6:19.

12Namelijk van de wereld. Of van uw leven, dat is, tot het einde uws levens toe; als gij nu al zijt gekomen tot hogeren ouderdom, zo houdt gij evenwel niet op nog gieriglijk schatten te vergaderen. Zie Luk. 12:19. Of: tegen de laatste dagen.

b Matth. 6:19. Rom. 2:5.

4Zie, chet loon der werklieden 13die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, 14roept; en 15het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in 16de oren des Heeren 17Zebaoth.

13Door deze ene soort van ongerechtigheid verstaat hij alle andere dergelijke.

14Namelijk tot God, dat Hij wraak daarover zou willen doen. Zie Gen. 4:10. Hebr. 12:24.

15Gr. de roepingen, dat is, de klachten der werklieden over deze uw ongerechtigheid.

16Dit moet verstaan worden bij gelijkenis van mensen genomen, waardoor Gode menselijke ledematen dikwijls toegeschreven worden, niet eigenlijk (want Hij is een Geest, Joh. 4:24), en hiermede wordt verstaan dat God hun klachten verhoord heeft. Zie Ps. 18:7. Jes. 37:17.

17Gr. Sabaoth, of Zebaoth, gelijk de Hebreeën lezen. Dit is een Hebreeuws woord, en betekent heirscharen, namelijk des hemels en der aarde, die tot Zijn dienst staan, en voor Hem strijden tegen Zijn vijanden; welke titel Gode dikwijls in het Oude Testament wordt toegeschreven, zie Jes. 1:9. Jer. 11:20. Rom. 9:29, en hier van den apostel wordt uitgedrukt, om daarmede aan te wijzen Zijn grote macht die Hij heeft om de onderdrukkers der rechtvaardigen te straffen.

c Lev. 19:13. Deut. 24:14.

5dGij hebt 18lekkerlijk geleefd op de aarde en 19wellusten gevolgd; gij hebt 20uw harten gevoed als in 21een dag der slachting.

18Dat is, gij hebt uw rijkdommen verkwist met overdadigheid, gulzigheid en brasserij, en den arme laten honger lijden. Zie een voorbeeld daarvan Luk. 16:19, 20, enz.

19Zie ook 1 Tim. 5:6.

20Dat is, niet alleen uw lichamen alzo gemest, maar zulks ook gedaan met groten lust uwer harten, om die te verzadigen.

21Dat is, gelijk op de grote feestdagen, als de dankoffers geslacht werden, de mensen alsdan plachten goede sier te maken, zo doet gij dagelijks. Zie Spr. 7:14. Jes. 22:13.

d Job 21:13. Luk. 16:19, 25.

6Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood 22den rechtvaardige, en hij 23wederstaat u niet.

22Dat is, met geweld en wreedheid de onschuldigen vervolgd. Hetwelk dan verstaan moet worden van zulke rijken die ook in hoogheid en tot overheid gesteld zijn.

23Dat is, hij laat zich van u onderdrukken, zonder iets daartegen te doen. Zie een voorbeeld in Naboth, 1 Kon. 21:13, en in Stefanus, Hand. 7:59, 60.

Opwekking tot geduld

7Zo 24zijt dan lankmoedig, broeders, 25tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, 26lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het 27den vroegen en 28spaden regen zal hebben ontvangen.

24Dat is, verdraagt lankmoediglijk het ongelijk en geweld dat deze rijken u aandoen.

25Namelijk om te oordelen; Die alsdan het ongelijk den vromen aangedaan, zal wreken en aan hun verdrukkers rechtvaardiglijk vergelden, 2 Thess. 1:5, 6, en alsdan hen van dezelve volkomenlijk verlossen, Luk. 21:28.

26Dat is, met lankmoedigheid dezelve verwachtende.

27Dat is, die nodig is als het land eerst bezaaid is.

28Die daarna tegen den tijd van den oogst tot het gewas dienstig is. Zie Deut. 11:14.

8Weest 29gij ook lankmoedig, 30versterkt uw harten; want 31de toekomst des Heeren 32genaakt.

29Namelijk gelijk de landman. Of: Gij dan, weest lankmoedig.

30Namelijk met een vast vertrouwen dat de Heere Zijn beloften den gelovigen gedaan, te zijner tijd zekerlijk zal volbrengen.

31Namelijk ten oordeel; gelijk tevoren.

32Dat is, zal niet lang vertoeven; in welke Hij u van der goddelozen gezelschap en geweld zal verlossen.

933Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt. Zie, 34de Rechter 35staat voor de deur.

33Dat is, geeft elkander geen oorzaak met onbehoorlijke woorden of werken om tegen elkander daarover te zuchten, dat is, bedroefd te zijn of tot God te klagen.

34Namelijk Jezus Christus, Die als Rechter der wereld alle ongelijk zal straffen.

35Dat is, is nabij met Zijn toekomst, gelijk een die al tot de deur of poort is gekomen, bereid zijnde om in te gaan. Zie Matth. 24:33.

10Mijne broeders, neemt tot een voorbeeld 36des lijdens en der lankmoedigheid 37de profeten, die 38in den Naam des Heeren gesproken hebben.

36Gr. des lijdens van het kwaad, dat is, der verdrukkingen.

37Derzelver voorbeeld stelt ook de Heere Christus te dien einde voor, Matth. 5:12.

38Dat is, uit last, bevel en ingeven des Heeren. Zie 2 Petr. 1:20, 21.

11Zie, ewij houden hen gelukzalig die verdragen. Gij hebt fde verdraagzaamheid van Job gehoord, en gij hebt 39het einde des Heeren gezien, gdat de Heere 40zeer barmhartig is en een Ontfermer.

39Dat is, de goede uitkomst die de Heere aan Job verleend heeft uit al zijn kwaden, die hij geduldiglijk verdragen heeft. Zie van dezelve Job 42:10.

40Gr. is van vele ingewanden; door de ingewanden wordt verstaan een inwendige beroering des gemoeds tot barmhartigheid. Zie Luk. 1:78. Filipp. 2:1. Kol. 3:12.

e Matth. 5:11. f Job 1:21, 22. g Num. 14:18. Ps. 103:8.

12Doch vóór alle dingen, mijne broeders, h41zweert niet, 42noch bij den hemel, noch bij de aarde, 43noch enigen anderen eed; maar 44uw ja zij ja, en het neen neen, opdat gij 45in geen oordeel valt.

41Namelijk lichtvaardiglijk; of uit mismoedigheid, gelijk de mensen in tegenspoed menigmaal plegen. Zie ook Matth. 5:34; 23:16, 18. Want anders is een wettig eedzweren bij den Naam Gods niet verboden, Hebr. 6:16.

42Dat is, niet bij enige creaturen, gelijk velen gewend waren te doen, die meenden als zij den Naam Gods niet uitdrukten in hun redenen, dat zij dan denzelven niet ontheiligden of lichtvaardiglijk misbruikten; gelijk ook de farizeeën leerden. Zie Matth. 5:34, enz.

43Die lichtvaardiglijk of bij enige andere creatuur zou gedaan worden.

44Dat is, de waarheid eenvoudiglijk uitdrukkende met ja, en desgelijks als iets ontkend wordt, hetzelve eenvoudiglijk uitdrukkende met neen, zonder enigen eed daarbij te doen in uw gewone redenen, samensprekingen of handelingen.

45Dat is, straf, die God gedreigd heeft dengenen die Zijn Naam lichtvaardiglijk misbruiken, Ex. 20:7. Zie van deze wijze van spreken Matth. 23:14. Luk. 23:40. Rom. 2:3; 13:2. 1 Kor. 11:29. Jak. 3:1. Anderen lezen in geveinsdheid; waarmede dan aangewezen zou worden, dat zodanige lichtvaardige eden of bij de creaturen uit geveinsdheid gedaan worden, of de mensen tot geveinsdheid brengen, gelijk blijkt in de farizeeën, Matth. 23:19.

h Matth. 5:34. 2 Kor. 1:17, 18.

De kracht van het gebed

13Is iemand onder u 46in lijden? Dat hij bidde. Is iemand goedsmoeds? iDat hij psalmzinge.

46Namelijk van enig kwaad, gelijk het Griekse woord medebrengt.

i Ef. 5:19. Kol. 3:16.

14Is iemand 47krank onder u? Dat hij tot zich roepe 48de ouderlingen der gemeente, en dat zij 49over hem 50bidden, khem 51zalvende met olie 52in den Naam des Heeren;

47Namelijk van lichamelijke ziekte.

48Namelijk die de gave hebben van gezondmaking door wonderen, welke toentertijd sommigen leraren en ouderlingen gegeven werd. Zie 1 Kor. 12:9.

49Of: voor hem.

50Zo heeft gebeden Elisa over den zoon der weduwe, 2 Kon. 4:33, Christus over Lazarus, Joh. 11:41, en Paulus over Eutychus, Hand. 20:10, namelijk dat God hem zijn zonden wil vergeven en zijn gezondheid wedergeven.

51Namelijk naar het voorbeeld der discipelen, die van Christus ontvangen hebbende de gave van wonderbare gezondmaking, daartoe olie gebruikten, Mark. 6:13. Niet dat in de olie enige verborgen kracht was om de ziekten te genezen, maar zij gebruikten dezelve als een extraordinair teken, waaruit bekend werd dat door hun dienst zulk een wonder van God geschiedde tot bevestiging van hun leer; gelijk men ziet dat Christus en de apostelen, in het genezen van de ziekten, nu speeksel, slijk, aanrakingen, oplegging der handen, dan hun schaduwen, gordels en zweetdoeken daartoe gebruikten. Welke gave van wonderbare gezondmaking, alzo zij nu vele honderden jaren opgehouden heeft, als niet meer nodig zijnde, overmits de evangelische leer genoegzaamlijk met wonderen is bevestigd, zo wordt tevergeefs en spottende dit uiterlijk teken nog heden ten dage als een sacrament gebruikt, en nog meer wordt het bijgelovig misbruikt, als men meent dat zulke zalving kracht heeft om de zonden weg te nemen en dat het tot zaligheid der zielen dienstig is.

52Dat is, aanroepende den Naam des Heeren, Die de Auteur is van zulke wonderbare gezondmaking.

k Mark. 6:13.

15En 53het gebed des geloofs zal den zieke 54behouden, en 55de Heere zal hem 56oprichten, en zo hij 57zonden gedaan zal hebben, het zal hem 58vergeven worden.

53Dat is, dat zowel van de ouderlingen als van de zieken uit waar geloof tot den Heere gedaan wordt.

54Dat is, zal den zieke verlossen van de lichamelijke ziekte, naar des Heeren wil.

55Namelijk als zijnde de Werkmeester van deze wonderbare gezondmaking. Hetwelk uitdrukkelijk daarbij gedaan wordt, opdat men niet mene dat de olie of het uitgesproken gebed zulke kracht zouden hebben in zichzelve.

56Of: ophelpen, namelijk uit zijn ziekte.

57Namelijk om welke God hem die ziekte zou mogen toegezonden hebben; gelijk Joh. 5:14. 1 Kor. 11:30.

58Namelijk van den Heere, als men Hem daarom behoorlijk bidt.

1659Belijdt elkander de misdaden, en 60bidt voor elkander, opdat gij 61gezond wordt. Een 62krachtig gebed 63des rechtvaardigen vermag veel.

59De apostel wil hiermede niet leren dat de gelovigen al hun zonden zouden moeten openbaren en belijden aan een kerkendienaar, om van dezelve ontslag of vergeving te verkrijgen, gelijk verkeerdelijk gemeend wordt. Want hij spreekt hier uitdrukkelijk van een belijdenis die men elkander moet doen, dat is, de ene gelovige aan den anderen, en dat ook onderling, naar gelegenheid der zaken. Door de zonden worden verstaan eerstelijk die zonden die de ene gelovige tegen den anderen zou mogen gedaan hebben, waardoor de liefde tot den naaste verbroken en onvrede zou mogen ontstaan zijn; waarvan de apostel wil dat degene die tegen zijn naaste misdaan heeft, zijn schuld zal belijden of bekennen, en met hem daarover verzoenen, gelijk ook Christus leert Matth. 5:23, hetwelk gelijk het te allen tijde wel behoort te geschieden, zo is het inzonderheid nodig als men ziek is. Daarbenevens, zo iemand in enige zonde zou mogen gevallen zijn, waarover hij zo bezwaard is dat hij zichzelven alleen niet wel kan troosten, dat hij alsdan die zonde openbare aan een ander, hetzij kerkendienaar, of enigen anderen goeden vriend, om van denzelven getroost te worden uit Gods Woord, en om hem te helpen bidden dat die zonde hem van God mag vergeven worden; gelijk de volgende woorden medebrengen.

60Namelijk om vergeving der zonden die men elkander beleden heeft, als om de gezondheid des lichaams wanneer iemand ziek is, gelijk in het voorgaande vers.

61Namelijk naar lichaam en naar ziel.

62Dat is, vurig en oprecht; of sterk aanhoudende.

63Dat is, van een vroom gelovig mens.

17lElía was een mens van gelijke 64bewegingen als wij; en hij 65bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet 66op de aarde in drie jaren en zes maanden.

64Of: lijden. Zie Hand. 14:15. Hetwelk daarbij gedaan wordt, opdat men niet zou menen dat Elia vanwege zijn groten ijver en godzaligheid enige verdienste in het bidden bij God zou hebben gehad, alzo hij zijn zwakheden ook gehad heeft en alleen uit genade door God is verhoord geweest.

65Of: bad met een gebed. Een Hebreeuwse wijze van spreken, door welke verdubbeling te kennen gegeven wordt dat hij zeer sterk bad.

66Dat is, over het land der Israëlieten. Want het was geen algemene droogte over de ganse wereld.

l 1 Kon. 17:1. Luk. 4:25.

18mEn hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en de aarde bracht haar vrucht voort.

m 1 Kon. 18:45.

19Broeders, nindien iemand onder u 67van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand 68bekeert,

67Namelijk der evangelische leer, hetzij in gevoelen, of in wandel.

68Namelijk door onderrichtingen in de gezonde leer, en ernstige vermaningen tot boetvaardigheid, welke middelen zijn waardoor God de mensen bekeert. Dezen middelen wordt toegeschreven hetgeen Gods eigen werk is, omdat Hij daardoor krachtiglijk werkt.

n Matth. 18:15.

20Die wete dat degene die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, 69een ziel 70van den dood zal 71behouden oen menigte 72der zonden zal 73bedekken.

69Namelijk des dwalenden, Jud. vs. 23.

70Namelijk van den eeuwigen dood.

71Namelijk als een instrument zijnde van deze behoudenis. Zie dergelijke 1 Tim. 4:16.

72Namelijk des afgedwaalden.

73Dat is, zal het daartoe brengen, dat God de zonden des afgedwaalden bedekken en hem niet toerekenen zal; en ook dat zijn zonden bij de mensen voor vergeten en vergeven zullen gehouden worden.

o Spr. 10:12. 1 Petr. 4:8.

Einde van den zendbrief van den apostel JAKOBUS.