DE 1ALGEMENE ZENDBRIEF VAN 2DEN APOSTEL3JAKOBUS

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel verhaalt verder de remedies tegen de voorgaande zonden, en vermaant hen dat zij de vleselijke lusten, die de oorsprong derzelve zijn, afleggen; aanwijzende te dien einde de schadelijke vruchten derzelve, als daar zijn: twisten, 2 Verhindering dat zij niet verkrijgen hetgeen zij begeren en bidden, 4 En vijandschap Gods. 5 Hetwelk hij bewijst met de Schrift. 7 Vermanende dat zij zich Gode willen onderwerpen, en den duivel tegenstaan. 8 Daarbij doet hij een ernstige vermaning tot ware bekering, die hij met haar delen beschrijft. 11 En inzonderheid van zijn naaste niet te oordelen, alzo hetzelve God alleen toekomt. 13 Bestraft ook degenen die in hetgeen zij voornemen te doen, niet zien op de voorzienigheid Gods, noch op de broosheid des levens. 17 En besluit dat degene die weet wat hij doen moet, en hetzelve niet doet, zwaarder zondigt.


Wereldsgezindheid

1VANWAAR komen 1krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk 2uit uw wellusten, adie 3in uw leden 4strijd voeren?

1Daardoor worden niet verstaan openbare oorlogen met krijgsknechten en wapenen gevoerd, want die waren onder de Christenen toentertijd niet, maar de bijzondere heftige twisten en krakelen die onder hen waren, en zo met woorden als anderszins gevoerd werden, tot grote schande van de christelijke religie en ergernis der heidenen; welke gesteld worden tegen den vrede, waarvan hij in het laatste van het voorgaande hoofdstuk gesproken had.

2Dat is, uit uw kwade en vleselijke begeerlijkheden, waarin gij uw lust schept.

3Daardoor verstaat hij niet alleen de uiterlijke ledematen des lichaams, als tong, handen, voeten, ogen, enz., maar ook de inwendige krachten en genegenheden der ziel, in welke de begeerlijkheid meest regeert.

4Dat is, de ziel als beoorlogen om dezelve in het verderf en ten onder te brengen. Zie 1 Petr. 2:11.

a Rom. 7:23. 1 Petr. 2:11.

25Gij begeert, en 6hebt niet; gij 7benijdt en 8ijvert naar dingen, en 9kunt ze niet verkrijgen; gij 10vecht en voert krijg, doch gij 11hebt niet, 12omdat gij niet bidt.

5Namelijk eer, rijkdom dezer wereld, enz.

6Dat is, óf gij komt daar niet toe, óf zo gij zulks bekomt, het zal u niet bevorderlijk maar schadelijk zijn.

7Dat is, misgunt uw naaste het goed dat hem de Heere gegeven heeft. In vele Griekse boeken wordt gelezen phoneuete, dat is, gij doodt, voor phthoneite, dat is, gij benijdt. Doch het woord doden komt hier niet zo wel te pas; tenware dat men het verstond van zijn naaste te haten, hetwelk een doodslag voor God is, 1 Joh. 3:15.

8Dat is, gij staat ook met groten ijver en genegenheid naar eer en rijkdom dezer wereld. De Griekse woorden die hier gebruikt worden, betekenen beide nijdigheid, maar met dit onderscheid, dat het eerste eigenlijk betekent zijn naaste misgunnen hetgeen hem God gegeven heeft, namelijk zijn eer, goederen, of goeden naam; en het tweede, uit jaloersheid en door kwade wegen daarnaar trachten, dat wij mede hetzelve mogen hebben en niet minder zijn dan hij.

9Namelijk die dingen die gij anderen misgunt, of die gij ook zoudt willen hebben zowel als uw naaste. Want God geeft deze dingen dien die het Hem belieft.

10Dat is, gij twist en krakeelt uit nijdigheid tegen elkander om deze dingen, gelijk in het voorgaande vers.

11Dat is, gij verkrijgt daarmede niet. Zie Hagg. 1:6.

12Dat is, deze goederen door het gebed niet verzoekt van God, van Welken dezelve moeten gegeven worden.

313Gij bidt, en gij ontvangt niet, bomdat gij 14kwalijk bidt, 15opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt.

13Dat is, hoewel gij somwijlen God om deze goederen zoudt mogen bidden, zo krijgt gij die evenwel niet, en dat door uw eigen schuld.

14Namelijk niet alleen omdat uw gebed voortkomt uit een nijdig hart, maar ook omdat gij deze dingen niet verzoekt tot een goed einde, om die te gebruiken zo het behoort.

15Dat is, opdat gij daarmede uw kwade begeerlijkheden zoudt mogen voldoen en voeden.

b Matth. 20:22. Rom. 8:26.

416Overspelers en overspeelsters, 17weet gij niet dat 18de vriendschap der wereld 19een vijandschap Gods is? cZo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld.

16Zo noemt hij al degenen die de liefde die zij God en Christus, hun Bruidegom en Zaligmaker, schuldig zijn, en Hem ook in den doop beloofd hebben, betonen aan de wereld; een gelijkenis genomen van lichamelijk overspel, welke is als gehuwde lieden de echtelijke liefde, die zij elkander schuldig zijn, aan anderen bewijzen. Zie Jer. 13:27. Ez. 23:43, 45. Hos. 2:1. Dezen naam geeft hij hun om de lelijkheid der zonde beter aan te wijzen.

17Dat is, gij kunt en behoort hiervan niet onwetende te zijn.

18Dat is, der wereldse en ongelovige mensen, om die in het kwade te behagen of na te volgen; en der wereldse dingen en begeerlijkheden, om die met overtreding van Gods geboden of verzaking van de christelijke leer na te trachten. Zie 1 Joh. 2:15.

19Dat is, niet kan bestaan met de liefde, dienst en vriendschap Gods, maar God tot een vijand maakt. Of: een vijandschap is tegen God, gelijk Paulus spreekt Rom. 8:7.

c Joh. 15:19. Gal. 1:10. 1 Joh. 2:15.

520Of meent gij dat 21de Schrift 22tevergeefs zegt: d23De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust 24tot nijdigheid?

20Dat is, wilt toch niet menen.

21De volgende woorden staan wel nergens met zoveel woorden in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, maar de zin wordt daarin gevonden. Waarom sommigen menen dat de apostel ziet op de plaatsen Gen. 6:5 en 8:21. Anderen menen wel zo bekwamelijk dat hij zou zien op de plaats Num. 11:29.

22Gr. ijdellijk, dat is, dat zulks niet zo zou zijn, of tot onze stichting niet zou geschreven zijn, Rom. 15:4.

23Sommigen verstaan dit van den geest des verdorven mensen of van de gedachten der mensenharten, Gen. 6:5. Of: De geest die in u woont, en dan zou het overgezet moeten worden: heeft lust tot nijdigheid, dat is, strekt zich van nature tot nijdigheid en dergelijke boosheden. Maar wordt bekwamelijker verstaan van den Geest Gods, door Welken wij wedergeboren worden, omdat daarbij gezegd wordt: Die in ons woont, hetwelk van den Geest Gods in de Schrift dikwijls gezegd wordt, Ex. 25:8; 29:45. Rom. 8:11. 1 Kor. 3:16. Zo is dan de zin: De Geest Gods, Die in ons woont, strijdt tegen de boze genegenheid der nijdigheid, gelijk Gal. 5:17. Of: verwekt in ons heilige begeerten (gelijk Rom. 8:26), strijdende tegen nijdigheid. En daarom behoren degenen in welke de Geest Gods woont, Rom. 8:9. 1 Kor. 3:16, de vriendschap der wereld niet lief te hebben.

24Of: De Geest, Die in ons woont, begeert tegen nijdigheid. Zie de voorgaande verklaring.

d Num. 11:29.

625Ja, Hij geeft 26meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: eGod wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.

25Dat is, zal geven, namelijk de Geest Gods. Dat is, dit is zover vandaar dat Hij zou lust hebben tot nijdigheid, dat Hij ook meerdere genade geeft.

26Dat is, een zeer grote genade, gelijk Jak. 3:1.

e Spr. 3:34. 1 Petr. 5:5.

7Zo 27onderwerpt u dan Gode; fwederstaat 28den duivel, en 29hij zal van u vlieden.

27Namelijk met gewillige gehoorzaamheid aan Zijn geboden, al uw gedachten, begeerten en genegenheden, woorden en werken schikkende naar den regel van Zijn wil, in Zijn Woord voorgeschreven.

28Namelijk als hij u verzoekt en aanlokt om uw vleselijke begeerlijkheden te volbrengen en de vriendschap der wereld te zoeken. Zie dezelfde vermaning 1 Petr. 5:8, enz.

29Namelijk alsdan als gij hem tegenstaat.

f Ef. 4:27. 1 Petr. 5:9.

830Naakt tot God, en Hij zal tot u 31naken. gReinigt 32de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, 33gij dubbelhartigen.

30Namelijk door oprechte bekering, geloof, gehoorzaamheid en gebeden.

31Namelijk met Zijn genade en weldaden.

32Dat is, al uw uiterlijke ledematen, die als instrumenten der ziel zijn, waartoe de handen meest gebruikt worden. Zie Ps. 26:6. Jes. 1:15, 16. 1 Tim. 2:8.

33Gr. gij tweezieligen. Zie van dit woord Jak. 1:8.

g Jes. 1:15.

9h34Gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in 35bedroefdheid.

34Namelijk niet alleen uitwendiglijk, gelijk de huichelaars veeltijds doen, maar voornamelijk inwendiglijk in het hart; bedroefd zijnde over uw zonden en ellenden.

35Het Griekse woord betekent eigenlijk neerslachtigheid van ogen of aangezicht, uit droefheid of schaamte.

h Matth. 5:4.

10iVernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen.

i Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11; 18:14. 1 Petr. 5:6.

11Broeders, spreekt 36niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder 37oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en 38oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar 39een rechter.

36Gr. tegen elkander, dat is, spreekt niet wat tegen elkanders eer en goeden naam is.

37Dat is, veroordeelt, gelijk Matth. 7:1.

38Dat is, veroordeelt, namelijk omdat hij met dit kwalijk spreken toont, dat hij niet houdt dat de wet het kwalijk spreken met recht verboden heeft, Lev. 19:16.

39Namelijk der wet; hetwelk een grote en dwaze vermetelheid is van een mens.

12Er is 40een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. kDoch wie zijt gij, die een ander oordeelt?

40Namelijk God de Heere, in Wiens plaats dan zich vermetellijk stellen al degenen die hun naaste lichtvaardiglijk oordelen, en de wet Gods, die zulks verbiedt, daarmede als veroordelen.

k Rom. 14:4.

De onzekerheid des levens

13Welaan nu gij die daar zegt: l41Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar 42overbrengen, en 43koopmanschap drijven en winst doen;

41Of: Laat ons heden, enz.

42Gr. maken.

43Onder deze ene soort van menselijke voornemens en bekommeringen worden alle andere mede verstaan, en deze alleen genoemd, omdat bij dezelve het meeste gebrek hierin gevonden werd.

l Luk. 12:18.

14Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. mWant 44hoedanig is uw leven? Want het is 45een damp, die voor een weinig tijds 46gezien wordt en daarna verdwijnt.

44Dat is, hoe kort, broos en onzeker.

45Dat is, gelijk een damp.

46Of: schijnt.

m Jes. 40:6. 1 Kor. 7:31. Jak. 1:10. 1 Petr. 1:24. 1 Joh. 2:17.

15In plaats dat gij 47zoudt zeggen: nIndien de Heere wil 48en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen.

47Dat is, behoort te zeggen, namelijk zo in uw hart, alsook met woorden, om daarmede te kennen te geven dat gij de voorzienigheid Gods en de broosheid uws levens recht verstaat en erkent.

48Of: zo zullen wij leven, en dit of dat doen.

n Hand. 18:21. 1 Kor. 4:19. Hebr. 6:3.

16Maar nu 49roemt gij in uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos.

49Dat is, gij spreekt zo vermetellijk alsof de uitkomst der zaken en uw leven in uw hand en macht stonden.

17oWie dan 50weet goed te doen en niet doet, 51dien is het zonde.

50Dat is, weet wat goed en wat kwaad is; wat men behoort te doen en wat men behoort te laten.

51Dat is, die zondigt zwaarder dan degene die het niet weet, en die kan zich geenszins ontschuldigen. Zie Luk. 12:47. Joh. 9:41; 15:22.

o Luk. 12:47.