DE 1ALGEMENE ZENDBRIEF VAN 2DEN APOSTEL3JAKOBUS

HOOFDSTUK 2.

1 De apostel bestraft het aannemen des persoons onder de Christenen. 2 Dat men een rijke zou eren alleen om zijn rijkdom en sierlijk kleed. 3 En een gelovige, omdat hij arm is en een slecht kleed draagt, verachten. 5 Bewijst dat zulks onbetamelijk is, gezien de waardigheid der gelovigen bij God, en de boosheid van vele rijken. 8 Dat het ook strijdt tegen de liefde tot onzen naaste, en den mens tot een overtreder der wet maakt, 10 Al hield hij ook schoon alle andere geboden. 13 En verklaart dat zodanige een onbarmhartig oordeel zal hebben te verwachten. 14 Leert voorts, tegen de mondchristenen, dat een geloof hetwelk geen goede werken voortbrengt, geen zaligmakend geloof is. 15 Gelijk de liefde geen oprechte liefde is, wanneer zij alleen met woorden en niet met de daad betoond wordt. 17 Omdat zulk een geloof dood is, 18 En niet getoond kan worden. 19 Dat ook de duivelen zulk geloof hebben. 20 En betuigt dat men niet kan gerechtvaardigd worden door zodanig geloof, hetwelk hij bewijst met de voorbeelden van Abraham, 25 En van Rachab, 26 En met de gelijkenis van een dood lichaam zonder ziel.


Geen aanzien des persoons

1MIJNE broeders, hebt niet 1het geloof van onzen Heere Jezus Christus, 2den Heere der heerlijkheid, a3met aannemingen des persoons.

1Dat is, het christengeloof, waarvan Christus het Fundament is, 1 Kor. 3:11.

2Hiermede wordt aangewezen de waardigheid van het christengeloof, als hetwelk niet alleen ziet op Christus voor ons gekruist, 1 Kor. 2:2, maar ook Die van eeuwigheid God is, en nu in heerlijkheid zit aan de rechterhand Gods in de hoogste plaats. Zie 1 Kor. 2:8. Hebr. 1:3. 1 Petr. 3:22. Anderen voegen dit woord der heerlijkheid bij het woord het geloof; omdat het geloof voornamelijk daarop ziet, dat Christus door Zijn lijden ingegaan is in Zijn heerlijkheid, en alle gelovigen in dezelve ook zal inbrengen en dezelve deelachtig maken.

3Dat is, der uiterlijke gelegenheid des mensen, die tot de zaak niet doet, gelijk rijkdom, macht, enz. Zie hiervan de aantt. Hand. 10:34. Rom. 2:11.

a Lev. 19:15. Deut. 16:19. Spr. 24:23. Matth. 22:16.

2Want zo in uw 4vergadering kwam 5een man met een gouden ring aan den vinger, in een 6sierlijke kleding, en er kwam ook 7een arm man in 8met een slechte kleding;

4Gr. synagoge, waardoor verstaan worden niet de Joodse scholen of synagogen, waar de Christenen niet meer kwamen om hun godsdienst te oefenen, maar allerlei plaats waar de Christenen bijeenkwamen om den godsdienst te plegen.

5Dat is, rijke lieden die vanwege hun rijkdom of pracht voorgetrokken worden, onder dewelke dikwijls worden gevonden zodanigen als beschreven worden vss. 6, 7.

6Gr. blinkende.

7Namelijk hoewel hij vroom en gelovig is.

8Gr. in een vuile kleding.

3En gij zoudt 9aanzien dengene die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier 10op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot 11den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank;

9Dat is, uw ogen altezamen op hem slaan met eerbied.

10Gr. wel, of: eerlijk.

11Namelijk die in de vergadering komt. Zie vers 2.

412Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt 13rechters geworden van kwade overleggingen?

12Of: Zijt gij niet in uzelven veroordeeld? Dat is, in uw consciënties overtuigd dat gij daaraan kwalijk doet.

13Dat is, gij hebt geoordeeld dat uw kwade overleggingen in dit aannemen des persoons goed en behoorlijk waren. Of: rechters die kwade overleggingen hebben, dat is, verkeerde rechters.

5bHoort, mijn geliefde broeders, 14heeft God niet 15uitverkoren 16de armen dezer wereld, 17om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen 18des Koninkrijks, hetwelk Hij cbelooft dengenen 19die Hem liefhebben?

14Dat is, hebt gij niet gelezen, of geleerd, verstaan, dat God, enz.

15Namelijk van eeuwigheid voor de grondlegging der wereld, Ef. 1:4, en in den tijd geroepen.

16Niet allen, maar meer armen dan rijken, 1 Kor. 1:26.

17Of: om te worden rijk in het geloof, enz. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 8:29, gelijk de volgende woorden dezen zin noodzakelijk vereisen.

18Namelijk der hemelen, en van alle hemelse goederen, hoewel zij de goederen dezer wereld niet hebben.

19Namelijk hetzij armen of rijken; hetwelk hij daarbij doet, opdat de rijken niet zouden menen van de verkiezing en dit Koninkrijk ten enenmale uitgesloten te wezen.

b Joh. 7:48. 1 Kor. 1:26. c Ex. 20:6. 1 Sam. 2:30. Spr. 8:17. Matth. 5:3.

6Maar gij hebt den arme 20oneer aangedaan. 21Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet 22tot de rechterstoelen?

20Namelijk daarmede dat gij een zodanigen rijke meer eer aandoet dan een gelovigen arme, dien gij veracht.

21Hij bewijst dat zodanige rijken zulke eer niet waardig zijn, om hunner boosheid wil, dewijl zij de gelovigen geweldiglijk onderdrukken.

22Namelijk om aldaar door schijn van recht de gelovigen valselijk te beschuldigen, en onbarmhartiglijk te doen veroordelen. Zie Matth. 10:17.

7Lasteren zij niet 23den goeden Naam, 24die over u aangeroepen is?

23Namelijk van den Heere Jezus Christus, den Zone Gods.

24Namelijk als gij in Zijn Naam gedoopt zijt. Of: naar welken gij toegenaamd zijt, namelijk Christenen. Een Hebreeuwse wijze van spreken. Zie dergelijke Gen. 48:16. Jes. 4:1.

8Indien gij dan 25de koninklijke wet 26volbrengt, naar de Schrift: dGij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel;

25Dat is, de voornaamste en algemene wet, waaronder alle andere zijn begrepen, gelijk ook een algemene heirbaan een koninklijke weg genaamd wordt, Num. 21:22. Of: die God, een Heere en Koning over allen, ons voorgeschreven en geboden heeft.

26Of: onderhoudt. Want genomen zijnde dat iemand de ganse wet van de liefde tot den naaste onderhield; en hij nam den persoon aan, gelijk gezegd is, zo is hij een overtreder derzelver wet; overmits de liefde tot den naaste geen plaats kan hebben waar de naaste veracht wordt; gelijk in het volgende vers verklaard wordt.

d Lev. 19:18. Matth. 22:39. Mark. 12:31. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9.

9Maar indien gij 27den persoon aanneemt, zo 28doet gij zonde en wordt van 29de wet bestraft als overtreders.

27Namelijk gelijk tevoren is verklaard vss. 1, 2, enz.

28Gr. werkt, dat is, doet een werk dat zonde is, als strijdende tegen de liefde tot den naaste.

29Namelijk in het voorgaande vers verhaald.

10eWant 30wie 31de gehele wet zal houden, en in één zal 32struikelen, die 33is schuldig geworden aan alle.

30Niet dat iemand de gehele wet kan volmaaktelijk onderhouden, maar dit wordt gezegd onder conditie, zo daar iemand ware, of zo iemand zich daarover roemt, gelijk de jongeling, Matth. 19:20.

31Namelijk uitgenomen dit ene waarin hij mistreedt.

32Dat is, zondigen; een gelijkenis genomen van degenen die onder het wandelen of lopen hun voet stoten en vallen. Zie hierna Jak. 3:2.

33Dat is, heeft zich schuldig gemaakt aan de straf die de wet tegen de overtreders uitspreekt, Deut. 27:26: Vervloekt is hij die niet blijft in al, enz. Want wie den Wetgever durft verachten in het ene, die durft Hem ook verachten in het andere; en wie één lid des lichaams kwetst, wordt gezegd het gehele lichaam gekwetst te hebben.

e Deut. 27:26. Matth. 5:19. Gal. 3:10.

11Want Die gezegd heeft: fGij zult geen overspel doen, 34Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden.

34Dat is, het is een en dezelfde Wetgever, Die zowel het een heeft verboden als het ander.

f Ex. 20:14. Matth. 5:27.

1235Spreekt alzo en doet alzo, als die door 36de wet der vrijheid zult geoordeeld worden.

35Namelijk zonder aanneming des persoons.

36Dat is, door het Evangelie, waardoor verkondigd wordt dat wij door Christus vrijgemaakt zijn van de strengheid der wet, zie tevoren Jak. 1:25, en dienvolgens te zwaarder oordeel zullen hebben te verwachten, zo wij deze genade tot onbarmhartigheid misbruiken. Anderen zetten het over: als die door de wet der vrijheid, dat is, naar de leer des Evangelies, voortaan uw broeders zult oordelen, zonder aanneming des persoons.

13gWant 37een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene 38die geen barmhartigheid gedaan heeft; en 39de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

37Dat is, hetwelk niet is verzacht of getemperd met barmhartigheid, of genade van vergeving.

38Dat is, die geen liefde jegens zijn naaste zal gepleegd of betoond hebben, waaronder ook zijn degenen die uit aanneming des persoons den arme verachten. Zie Mattheüs 25.

39Dit verstaan sommigen van de barmhartigheid Gods, die tegen het strenge oordeel der wet roemt, als hetzelve overwonnen en weggenomen hebbende van alle gelovigen door Christus. Maar de voorgaande woorden schijnen te eisen dat het verstaan wordt van de barmhartigheid des mensen, die hij aan zijn naaste heeft gedaan. Deze roemt, dat is, doet den mens die ze gedaan heeft, in Christus roemen en zich verblijden, tegen het oordeel der verdoemenis, dat hetzelve over hem niet komen zal; alzo het zeker is dat het niet komen zal over de ware gelovigen, Joh. 5:24. Rom. 8:1. 1 Kor. 15:55, en hij door de werken der barmhartigheid en liefde van de waarheid en oprechtheid zijns geloofs is verzekerd, Matth. 25:35. Gal. 5:6.

g Matth. 6:15; 18:35. Mark. 11:25. Luk. 16:25.

Dood geloof

14h40Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand 41zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan 42dat geloof hem 43zalig maken?

40Namelijk tot des mensen troost en zaligheid.

41Dat is, uiterlijk belijdt en roemt, daar hij in werkelijkheid geen waar geloof heeft.

42Dat is, zulk een geloof, dat zonder de werken is.

43Dat is, rechtvaardigen voor God? Hij wil zeggen: Geenszins.

h Matth. 7:26. Jak. 1:23.

15iIndien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel,

i Luk. 3:11. 1 Joh. 3:17.

16En iemand van u tot hen 44zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, 45wat nuttigheid is dat?

44Dat is, de liefde aan hen zou tonen alleen met woorden.

45Hij wil zeggen: Geen, noch voor den arme, noch voor dengene die alleen met woorden liefheeft.

17Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, 46is bij zichzelf dood.

46Of: in zichzelf, dat is, heeft geen nuttigheid tot rechtvaardigmaking; en geen kracht om zalig te maken, niet meer dan een dood lichaam zonder ziel kracht heeft om enige werkingen des levens voort te brengen. Zie vers 26.

18Maar, zal 47iemand 48zeggen: 49Gij hebt het geloof, en 50ik heb de werken; 51toon mij uw geloof 52uit uw werken, en ik zal u 53uit mijn werken 54mijn geloof tonen.

47Namelijk die het ware en levende geloof heeft, dat werkzaam is door goede werken.

48Namelijk tot een huichelaar, die zich roemt over het geloof, en geen goede werken voortbrengt.

49Namelijk een geloof dat zonder de goede werken is. Of: Gij zegt dat gij het geloof hebt. Laat het zo zijn.

50Dat is, een geloof met de werken, of werkzaam door de goede werken.

51Dat is, welaan, indien gij een waar geloof hebt, gelijk gij roemt en u inbeeldt, toon het door de werken, gelijk een boom door de goede vruchten toont dat hij een goede boom is, Matth. 7:17, 18.

52Anderen lezen: zonder uw werken, hetwelk ook een goeden zin heeft. Doch de meeste Griekse boeken hebben uit uw werken.

53Namelijk als uit de vruchten van een waar geloof, en een zeker bewijs deszelven.

54Namelijk dat het een oprecht en waar geloof is.

19Gij gelooft 55dat God een enig God is; 56gij doet wel; kde duivelen 57geloven het ook, en 58zij sidderen.

55Dat is, gij gelooft niet, gelijk de heidenen, dat er vele goden zijn, maar dat er maar één God is, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, Deut. 6:4. 1 Kor. 8:6.

56Namelijk zover dat gij dit artikel gelooft waarachtig te zijn, gelijk het ook is; maar zodanige kennis en toestemming van de artikelen des geloofs is niet genoeg tot een oprecht en waar geloof. Het bewijs volgt.

57Dat is, weten en stemmen ook toe dat er maar één God is; en hebben daarom nochtans geen waar geloof.

58Of: beven, namelijk voor het schrikkelijk oordeel Gods, waartoe zij bewaard worden, 2 Petr. 2:4, en vertrouwen niet op de genade Gods, en zoeken niet Hem als hun Vader te dienen.

k Mark. 1:24.

20Maar 59wilt gij weten, 60o ijdel mens, dat het geloof 61zonder de werken dood is?

59Dat is, wilt gij nog klaarder onderwezen worden in dit stuk, ik zal het u nog klaarder bewijzen met de voorbeelden van Abraham en Rachab.

60Dat is, gij geveinsde mens, die ijdellijk van het geloof roemt, zonder hetzelve met de werken te betonen.

61Dat is, zo het zonder goede werken is, gelijk vers 17.

21Abraham, 62onze vader, 63is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, lals hij Izak, zijn zoon, 64geofferd heeft op het altaar?

62Dat is, die een vader is van alle ware gelovigen, Rom. 4:1, 11, 16, wiens geestelijke kinderen overzulks door geen ander geloof gerechtvaardigd worden, dan waardoor Abraham gerechtvaardigd is geweest.

63Dit schijnt te strijden met hetgeen Paulus zegt Romeinen 4 en Galaten 3, waar hij leert en bewijst dat Abraham gerechtvaardigd is niet uit de werken, maar door het geloof; hetwelk sommigen zelfs ook van de oude leraars heeft doen twijfelen of deze zendbrief van Jakobus ook behoort voor Heilige Schrift erkend te worden. Doch als men de zaak wel inziet, zo is er ganselijk geen strijd. Want het oogmerk van Paulus is, te leren tegen de valse apostelen, dat de mens voor God niet wordt gerechtvaardigd door zijn eigen gerechtigheid, bestaande uit de werken der wet die wij gedaan hebben, maar alleen door het geloof, dat is, door de gerechtigheid van Christus met waar geloof aangenomen, Rom. 3:28. Gal. 2:16. Filipp. 3:9. Tit. 3:4, 5. Hebr. 10:38, en dit bewijst hij met het voorbeeld van Abraham, Romeinen 4. Maar het oogmerk van Jakobus is, te leren tegen de mondchristenen, dat het geloof, waardoor wij voor God gerechtvaardigd worden, niet is alleen een kennis met toestemming, of een uiterlijke belijdenis van de artikelen des geloofs, maar ook een vast vertrouwen des harten op de genade Gods in Christus, hetwelk in de ware gelovigen verwekt en voortbrengt de goede werken, waardoor zij verzekerd worden en voor anderen betonen dat zij het ware zaligmakende geloof hebben, en voor God gerechtvaardigd zijn. En te dien einde brengt hij ook hier het voorbeeld van Abraham voor, en bewijst dat zijn geloof, waardoor hij voor God gerechtvaardigd is, zodanig geloof is geweest, en dat zulks blijkt voornamelijk uit dat grote werk des geloofs, als hij zijn zoon Izak heeft willen opofferen. Beide deze leringen zo van Paulus als van Jakobus zijn waarachtig en schriftmatig, en strijden geenszins. Daarom, als Jakobus hier zegt dat Abraham gerechtvaardigd is uit de werken, dat is, gelijk hij zelf verklaart, uit dat werk als hij Izak heeft opgeofferd, zo verstaat hij door deze woorden uit de werken, dat Abraham met zijn werken betoond heeft dat hij een waar en levend geloof gehad heeft, en dat hij door de goede werken als vruchten van hetzelve voor God en de mensen betoond heeft dat hij waarlijk voor God gerechtvaardigd was. Zodat Jakobus het woord gerechtvaardigd niet neemt in die betekenis gelijk Paulus, als hij spreekt van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, maar voor een betoning derzelver rechtvaardigmaking voor God en de mensen; gelijk hij ook door het woord geloof, als hij ontkent dat wij daardoor alleen gerechtvaardigd worden, vers 24, verstaat een blote toestemming en belijdenis van het christengeloof, dat niet is vergezelschapt met vertrouwen noch met goede werken gelijk het ware zaligmakende geloof. Want dat Abraham, eigenlijk te spreken, uit dat werk niet is voor God gerechtvaardigd, blijkt klaarlijk uit Gen. 15:6, waar gezegd wordt dat Abraham al enige jaren tevoren, eer hij zijn zoon opofferde, als hij de belofte van dezen zoon geloofde, van God door het geloof gerechtvaardigd is, gelijk hier ook Jakobus betuigt, vers 23.

64Dat is, heeft willen offeren, of bezig was om hem te offeren; welk werk een klaar bewijs was van een oprecht en zeer sterk geloof, Rom. 4:18, 19, 20.

l Gen. 22:10.

2265Ziet gij wel dat het geloof 66medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof 67volmaakt is geweest uit de werken?

65Of: Gij ziet dan.

66Namelijk om krachtiglijk te bewijzen en te betuigen door de goede werken, dat hij voor God gerechtvaardigd was.

67Dat is, verklaard en betoond een geloof te zijn, dat al zijn delen had, en volmaakt of oprecht was. Gelijk dit woord volmaakt worden ook genomen wordt voor: volmaakt te zijn bewezen worden, 2 Kor. 12:9.

23En 68de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: mEn Abraham geloofde God, en 69het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en 70hij is een vriend Gods genaamd geweest.

68Dat is, door dat werk heeft hij betoond waarachtig te zijn hetgeen de Schrift van hem zegt, dat hij door het geloof gerechtvaardigd was, overmits uit dit werk blijkt dat hij het ware rechtvaardigmakende geloof gehad heeft, en door het geloof voor God gerechtvaardigd is. Hier blijkt ook dat Jakobus de rechtvaardigmaking voor God eigenlijk niet aan de werken, maar aan het geloof dat door de werken zich betoont, toeschrijft.

69Zie de verklaring hiervan Rom. 4:3.

70Deze woorden worden Genesis 15 niet gevonden, maar de zaak kan afgeleid worden uit hetgeen gezegd wordt Gen. 22:12, 16, 18, en wordt zo genaamd 2 Kron. 20:7. Jes. 41:8.

m Gen. 15:6. Rom. 4:3. Gal. 3:6.

2471Ziet gij dan nu dat een mens 72uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet 73alleenlijk uit het geloof?

71Of: Gij ziet nu dan, gelijk vers 22.

72Dat is, gerechtvaardigd te zijn betuigd en bewezen wordt door de goede werken.

73Dat is, niet door zulk geloof dat zonder goede werken is, of dat geen goede werken daarbij voortbrengt.

25En desgelijks ook nRachab, 74de hoer, is zij niet 75uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij 76de gezondenen 77heeft ontvangen en 78door een anderen weg uitgelaten?

74Zie van dit woord Hebr. 11:31.

75Zie de verklaring vers 21. Ook hieruit blijkt, alzo zij door dit ene goede werk voor God niet eigenlijk gerechtvaardigd heeft kunnen worden, dat daarom deze woorden oneigenlijk moeten verstaan worden, namelijk dat zij met dit werk betoond heeft dat haar geloof een waar en rechtvaardigmakend geloof was. Zie Hebr. 11:31.

76Of: boden, namelijk die gezonden waren om het land Kanaän te verspieden.

77Namelijk met vrede, Hebr. 11:31, zonder hen te melden of aan te brengen, maar alle hulp bewijzende.

78Namelijk om het gevaar te ontkomen. Zie Jozua 2.

n Joz. 2:1; 6:23. Hebr. 11:31.

26Want gelijk het lichaam 79zonder geest dood is, alzo is ook 80het geloof 81zonder de werken dood.

79Dat is, zonder de levendmakende ziel, die het beweegt en werken des levens voortbrengt; gelijk Ps. 104:29. Jes. 2:22. Dat is, zonder adem of beweging.

80Dat is, de kennis en toestemming der artikelen des geloofs; of de uiterlijke belijdenis derzelve.

81Dat is, als die niet vergezelschapt is met de goede werken. Zie vss. 17, 20.