DE 1ALGEMENE ZENDBRIEF VAN 2DEN APOSTEL3JAKOBUS

HOOFDSTUK 1.

1 Na het opschrift, 2 Vermaant de apostel de verstrooide gelovige Joden lijdzamelijk te verdragen de beproevingen door het kruis. 3 Om de vruchten die daaruit voortkomen. 5 En die deze wijsheid niet hebben om zulks te doen, leert hij dezelve van God te bidden. 6 Doch met geloof, alzo zij anders die niet zullen verkrijgen. 9 Troost de vernederden. 10 Vermaant de rijken tot nederigheid, om de ongestadigheid der rijkdommen en des levens. 13 Leert dat als iemand verzocht wordt tot zonde, zulks niet komt van God, maar van zijn eigen begeerlijkheid, die de zonde ontvangt en baart. 17 Dat van God alle goed komt, en inzonderheid de wedergeboorte. 20 Vermaant tot lankmoedigheid. 21 En zachtmoedigheid. 22 En Gods Woord niet alleen te horen, maar ook te doen, alzo het anderszins tevergeefs gehoord wordt. 23 Hetwelk hij verklaart met de gelijkenis van een die zich spiegelt. 26 Eindelijk leert hij dat de oefening der rechte religie meest bestaat in het bedwingen van zijn tong, 27 In liefde te oefenen, voornamelijk jegens weduwen en wezen, en in heiliglijk te leven.


Opschrift

1JAKOBUS,1 2een dienstknecht van God en van den Heere JEZUS CHRISTUS, aan 3de twaalf stammen adie in 4de verstrooiing zijn: 5Zaligheid.

1Deze en de volgende zendbrieven worden van de oude Griekse leraars genaamd katholikai, dat is, algemene, omdat zij geschreven zijn, niet aan enige particuliere kerken, gelijk de zendbrieven aan de Romeinen, Korinthiërs, Efezeren, enz., noch aan particuliere personen, gelijk de zendbrieven aan Timotheüs, aan Titus en aan Filemon; maar in het gemeen aan alle gelovigen, voornamelijk Joden. Hoewel dit niet van toepassing is in den tweeden en derden zendbrief van Johannes.2Enige oude Griekse leraars menen dat deze zendbrief zou geschreven zijn, niet van den apostel Jakobus, maar van een Jakobus toegenaamd Justus en ook Oblias, een van de zeventig discipelen van Christus, die van de apostelen tot een opziener der kerk van Jeruzalem zou gesteld zijn. Doch meest alle opschriften en titels van de Griekse boeken hebben den titel van apostel; en het is niet wel waarschijnlijk dat een discipel, terwijl de apostelen nog leefden, en aan wie zulks eigenlijk toekwam, aan al de kerken zou geschreven hebben.
3Daar zijn onder de apostelen twee Jakobussen geweest, Matth. 10:2, 3, een die een zoon was van Zebedeüs en een broeder van Johannes, Matth. 4:21. Mark. 1:19, die van Herodes is omgebracht, Hand. 12:2, en een die de zoon was van Alfeüs, een broeder van Joses, Matth. 13:55; 27:56. Gal. 1:19, die tot onderscheid toegenaamd was de kleine, Mark. 15:40, en genaamd een broeder des Heeren, Gal. 1:19, dat is, neef, alzo hij een zoon was van Maria, de zuster van de moeder des Heeren, Mark. 15:40; 16:1, die in de synode van Jeruzalem voornamelijk het woord voerde, Hand. 15:13. Een van beiden heeft dezen zendbrief geschreven. Dat dit nu niet is gedaan van den eerste, is waarschijnlijk, omdat hij al vroeg, eer de apostelen begonnen te schrijven, omgebracht is geweest, zie de aant. op Hand. 12:2.

1Zie de aantt. op den titel.

2Namelijk in den dienst des apostelschaps. Zie Rom. 1:1. Filipp. 1:1. 2 Petr. 1:1. Jud. vs. 1. Openb. 1:1.

3Namelijk der Israëlieten of Joden, die in twaalf stammen of geslachten waren verdeeld; namelijk die onder dezelve het Evangelie hadden aangenomen. Zie Gen. 49:28. Ex. 24:4. Joz. 3:12. Hand. 26:7.

4De Israëlieten of Joden zijn dikmaals buiten hun vaderland in andere landen verstrooid, de tien stammen door de Assyriërs, en de twee door de Babyloniërs, die daarna wel wedergebracht zijn, doch enigen zijn in de verstrooiing gebleven, waarvan zie nader Hand. 2:5, en eindelijk zijn zij ten enenmale verstrooid door den oorlog der Romeinen onder Vespasianus en Titus; in welke verstrooiing zij gebleven zijn tot dezen tijd toe. Deze laatste verstrooiing schijnt toen nog niet geschied geweest te zijn, als deze brief geschreven is; zodat hier verstaan worden degenen die door de eerste verstrooiingen zijn gebleven in de landen van Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië, enz., gelijk dezelve worden uitgedrukt 1 Petr. 1:1, en ook blijkt dat in die en andere verre landen de Joden verstrooid waren, en enigen derzelve tot de christelijke religie bekeerd, Hand. 2:9, 10, 11, 41.

5Gr. Chairein, dat is, blijde zijn; welke was een wijze van groeten bij de Grieken gebruikelijk. Zie Matth. 26:49; 27:29. Joh. 19:3. Hand. 15:23.

a Hand. 8:1. 1 Petr. 1:1.

De zegen van de geloofsbeproeving

2bAcht het voor 6grote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei 7verzoekingen 8valt;

6Gr. alle, dat is, enkel vreugde, anders niet dan vreugde. Deze vreugd ontstaat niet uit het gevoelen van de verdrukkingen, maar uit het gevoelen van Gods genade in het midden van de verdrukkingen, en uit het aanmerken van de nuttigheden en vruchten derzelve, die in de volgende verzen worden uitgedrukt.

7Dat is, verdrukkingen, die alzo worden genaamd omdat God daarmede onze standvastigheid in het geloof beproeft en bekendmaakt, gelijk in het volgende vers verklaard wordt. Zo wordt ook gezegd dat God Abraham verzocht, Gen. 22:1, dat is, zijn geloof beproefde. Zie ook 2 Petr. 2:9. Openb. 3:10.

8Het Griekse woord betekent midden daarin vallen, als van alle zijden om en om daarmede bevangen zijnde.

b Matth. 5:11. Rom. 5:3. 1 Petr. 1:6.

3c9Wetende dat 10de beproeving uws geloofs 11lijdzaamheid werkt.

9Dat is, dewijl gij weet, namelijk tot wat einde u God deze verdrukkingen laat overkomen, en wat nuttigheden dezelve den gelovigen toebrengen. Deze wetenschap dan is oorzaak van de vreugde waartoe hij vermaant.

10Dat is, de verdrukkingen, waardoor uw geloof, gelijk het goud door het vuur, beproefd wordt, 1 Petr. 1:7.

11Namelijk niet uit zichzelve, alzo zij in den ongelovige voortbrengt ongeduldigheid en murmureren tegen God, maar omdat God door Zijn Geest het verstand der gelovigen alzo verlicht, dat zij verstaan dat Hij door dezelve hun geloof wil beproeven en bekendmaken, en hen daardoor tot de eeuwige vreugd bereiden. En dit strijdt niet tegen hetgeen Paulus zegt Rom. 5:4: De lijdzaamheid werkt beproeving, want door het woord beproeving verstaat Paulus niet de verdrukkingen door welke het geloof beproefd wordt, gelijk hier Jakobus, maar bevinding en ervaring, namelijk van Gods hulp, bijstand, troost en getrouwheid in Zijn beloften.

c Rom. 5:3. 1 Petr. 1:7.

4Doch de lijdzaamheid hebbe 12een volmaakt werk, opdat gij moogt 13volmaakt zijn en 14geheel oprecht, 15in geen ding 16gebrekkelijk.

12Dat is, een oprecht, ongeveinsd en tot het einde toe durend werk, Matth. 10:22.

13Gelijk tevoren. Want dat de apostel dit niet verstaat van een gans volkomen volmaaktheid naar den eis der wet, blijkt hierna Jak. 3:2.

14Dat is, dat gij niet alleen lijdt om een goede zaak, 1 Petr. 4:15, 16, maar ook in uw ganse leven alle oprechtheid betoont, opdat een iegelijk daaruit mag zien dat gij ten onrechte lijdt.

15Namelijk dat de christelijke beroeping van ons eist. Of: in geen verzoeking, namelijk hoe zwaar dezelve ook zou zijn.

16Dat is, nalatende wat gij schuldig zijt en behoort te doen, als goede Christenen.

5dEn 17indien iemand van u 18wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die 19een iegelijk 20mildelijk geeft, en 21niet verwijt; en 22ezij zal hem gegeven worden.

17Namelijk gelijk zij ons allen van nature ontbreekt.

18Dit kan wel verstaan worden van alle wijsheid, doch de apostel verstaat hier voornamelijk de wijsheid van geestelijke en hemelse zaken, welker begin de vreze Gods is, en bijzonderlijk die wijsheid die gebruikt moet worden in de verdrukkingen, om te verstaan de rechte oorzaken derzelve, en de wijze hoe men zich in dezelve moet gedragen en troosten; waarin grote wijsheid gelegen is.

19Namelijk die om deze wijsheid Hem recht bidt.

20Gr. eenvoudiglijk; dat is, zonder zwarigheid of karigheid.

21Namelijk dat Hij ons zo dikmaals en zo veel gegeven heeft; gelijk de mensen gemeenlijk doen, die niet gaarne geven.

22Namelijk de wijsheid; welke belofte ook kan uitgestrekt worden tot andere dingen ons ter zaligheid nodig. Zie Matth. 7:7, enz. Luk. 11:9. Joh. 16:23.

d Spr. 2:3. e Jer. 29:12. Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Joh. 16:24. 1 Joh. 3:22; 5:14.

6Maar dat hij ze begere 23in geloof, 24niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt.

23Dat is, met een vast vertrouwen van verhoord te zullen worden, Mark. 11:22, 23, 24.

24Namelijk of hij zal verhoord worden of niet. Of: of God in Zijn beloften getrouw is of niet. Van dit woord zie Hand. 10:20; 11:12. Rom. 4:20.

7Want 25die mens mene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heere.

25Namelijk die zo bidt, zonder vertrouwen, en twijfelende.

826Een dubbelhartig man 27is 28ongestadig 29in al zijn wegen.

26Gr. Een tweezielig man, dat is, die zijn ziel of hart gelijk als in tweeën gedeeld heeft tussen God en zijn begeerlijkheden, en alzo beide wil dienen, gelijk de Israëlieten hun hart gedeeld hadden tussen den Heere en Baäl, 1 Kon. 18:21. Hos. 10:2.

27Dit woordje is staat in den Grieksen tekst niet; waarom sommigen deze woorden hechten aan de voorgaande woorden van het zevende vers aldus: Als zijnde een dubbelhartig man, enz.

28Dat is, niet alleen veranderlijk van zinnen, maar ook ongerust in zijn gemoed.

29Dat is, in al zijn gedachten, raadslagen en handelingen. Hebr.

9Maar de broeder 30die nederig is, 31roeme in zijn 32hoogheid;

30Dat is, die door kruis, armoede en verdrukkingen in een nederigen en ellendigen staat is. Want alzo wordt vernedering voor verdrukking dikmaals genomen. Zie Ps. 116:6; 119:71.

31Dat is, verheuge zich, gelijk vers 2. 1 Petr. 1:6.

32Dat is, in dien heerlijken staat, waartoe hem God beroepen heeft, dat hij door het geloof een kind en een erfgenaam Gods is geworden, Joh. 1:12. Rom. 8:17.

10En 33de rijke 34in zijn vernedering; want 35hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan.

33Namelijk die zodanige verdrukkingen niet is onderworpen, maar rijkdom, eer en alle ander gemak dezes levens overvloedig heeft.

34Namelijk roeme, dat is, hoewel hij in geen nederigen, maar in een verheven staat is naar de wereld, dat hij hierin zozeer niet roeme, maar daarin voornamelijk, dat hij een nederig hart heeft, dat zich daarom boven anderen niet verheft, maar gedachtig zijnde aan de veranderlijkheid van de zaken dezer wereld, zich in nederigheid gedraagt voor God en de mensen.

35Namelijk zodanige rijke, gelijk in het volgende vers uitgedrukt wordt.

11fWant 36de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan; alzo zal ook 37de rijke 38in zijn wegen 39verwelken.

36Dat is, gelijk als de zon, enz.

37Dit is wel waar van alle mensen, maar wordt van de rijken voornamelijk gezegd, omdat dezelve zeer kwalijk van het vertrouwen op hun rijkdommen kunnen afgetrokken worden. Zie 1 Tim. 6:17.

38Zie de aant. op vers 8. Gr. poreiais, dat is, wandelingen.

39Dat is, zijn hoogheid en heerlijkheid verliezen, gelijk een bloem die verwelkt.

f Jes. 40:6. 1 Kor. 7:31. Jak. 4:14. 1 Petr. 1:24. 1 Joh. 2:17.

12gZalig is de man die 40verzoeking 41verdraagt; want als hij 42beproefd zal geweest zijn, zal hij h43de kroon des levens 44ontvangen, welke de Heere ibeloofd heeft dengenen 45die Hem liefhebben.

40Dat is, verdrukking. Zie vers 2.

41Namelijk lijdzamelijk en standvastelijk.

42Namelijk door de verdrukkingen, en bevonden dat hij evenwel standvastig blijft in het geloof.

43Dat is, het eeuwige leven, waarmede hij na den strijd en overwinning als met een kroon zal verheerlijkt worden.

44Dat is, verkrijgen, niet als een verdiend loon; want het lijden des tegenwoordigen tijds is niet te wegen tegen de toekomende heerlijkheid, Rom. 8:18, maar als een genadig geschenk, Rom. 6:23.

45Dat is, die in Christus geloven, Joh. 3:36; 5:24, en hun geloof betonen met een standvastige liefde tot God en hun naaste. Zie 2 Tim. 4:8.

g Job 5:17. h 2 Tim. 4:8. 1 Petr. 5:4. Openb. 2:10. i Matth. 10:22; 19:28, 29.

13Niemand, 46als hij verzocht wordt, 47zegge: Ik word van God verzocht. Want God 48kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf 49verzoekt niemand.

46Hier wordt het woord verzoeken in een andere betekenis genomen dan in het voorgaande, namelijk voor aanlokken of verwekken tot kwaad of zonde. Dewijl de satan dit altijd doet, wordt hij daarom ook genaamd de verzoeker, Matth. 4:3. 1 Thess. 3:5.

47Namelijk gelijk schijnt dat sommigen deden, die, omdat de verdrukkingen (waardoor men tot afval en andere zonden aangelokt of verwekt wordt om die te ontvlieden) door de voorzienigheid Gods ons toegezonden worden, Gen. 45:7. 2 Sam. 16:10, daaruit besloten dat dan God ook een auteur moest zijn van de verwekking tot kwaad, die door de verdrukkingen geschiedt; hetwelk de apostel hier krachtiglijk wederlegt.

48Gr. is onverzoekelijk der kwaden, dat is, kan vanwege Zijn volmaakte goedheid, noch Zelf tot kwaad verwekt worden, noch iemand ook daartoe verwekken, dewijl Hij niet doen kan hetgeen tegen Zijn natuur strijdt, en waarvan Zijn natuur een afkeer heeft.

49Dat is, verwekt niemand tot kwaad.

14Maar een iegelijk 50wordt verzocht 51als hij van zijn eigen begeerlijkheid 52afgetrokken en 53verlokt wordt.

50Dat is, tot het kwaad aangelokt; als tevoren.

51Dat is, van de kwade lusten zijns vleses, die alle mensen van nature hebben, en hun na den val der eerste ouders aangeboren zijn. Want hoewel de satan en de wereld ons ook tot kwaad aanlokken, zo zouden zij nochtans niets uitrichten, indien deze kwade lusten, als inwendige en voornaamste oorzaken, daar niet bij kwamen.

52Namelijk van het goed.

53Namelijk tot het kwaad, door de zoetigheid van hetzelve als door een aas daartoe aangelokt zijnde. Dit is de eerste kwade beweging in het hart des mensen, als hij tot het kwaad verzocht of verwekt wordt; welke beweging ook zonde is, overmits zij afwijkt van die oprechtheid die de wet eist, 1 Joh. 3:4, en de apostel Paulus haar dikmaals zonde noemt, Rom. 7:7, 8, 9, 11, enz., en zij tegen het tiende gebod strijdt: Gij zult niet begeren.

15Daarna de begeerlijkheid, 54ontvangen hebbende, 55baart zonde; en de zonde 56voleindigd zijnde, 57baart 58den dood.

54Hij verklaart dit nader met een gelijkenis van een vrouw die haar vrucht eerst ontvangt en daarna baart. Door het ontvangen der begeerlijkheid wordt verstaan een tweede beweging in het hart, waardoor nu ook de wil zulks toestemt, gelijk als David door het aanschouwen van de vrouw van Uria eerst verlokt werd om die te begeren, en daarna besloot in zijn hart dat hij haar wilde gebruiken. Waarmede de zonde nu gelijk als ontvangen was, 2 Sam. 11:2, enz.

55Dat is, brengt voort, en volbrengt met de daad de uiterlijke zonde, die daarom gemeenlijk dadelijke zonde genaamd wordt, en hier voleindigde zonde. Waaruit dan niet besloten kan worden, dat de begeerlijkheid geen zonde zou zijn; maar wel het tegendeel, omdat zij zulke kwade vrucht voortbrengt, dat zij een kwade boom moet zijn, Matth. 7:17, 18.

56Dat is, uiterlijk begaan zijnde. Dit is een beschrijving van de dadelijke zonde.

57De apostel gebruikt hier een Grieks woord, hetwelk eigenlijk gezegd wordt van een vrouw die van haar vrucht scheidt, en dezelve uit haar lichaam voortbrengt, om te blijven bij de vorige gelijkenis.

58Namelijk den tijdelijken en eeuwigen. Zie Deut. 27:26. Ez. 18:4. Rom. 1:32; 6:23. Waaruit niet kan besloten worden dat alleen de dadelijke zonden den dood verdienen, en niet de inwendige kwade begeerlijkheden. Want dat deze ook den dood verdienen, getuigen uitdrukkelijk Mozes, Deut. 27:26, Christus, Matth. 5:22, 28, Paulus, Rom. 5:14; 7:7, Johannes, 1 Joh. 3:15. Maar de apostel leert alleenlijk hoe de zonde ons allengskens meer en meer tot den dood brengt.

1659Dwaalt niet, mijn geliefde broeders.

59Namelijk in dit stuk voornamelijk; dat gij God zoudt houden voor een auteur van de verzoekingen of aanlokkingen tot het kwaad. Want dat is godslasterlijk.

17kAlle goede gave en alle 60volmaakte gift is 61van boven, van den 62Vader der lichten afkomende, lbij Welken 63geen verandering is of 64schaduw van 65omkering.

60Dat is, die nodig en dienstig is om den mens meer en meer te volmaken en tot zaligheid te brengen.

61Dat is, van God, Die daarboven in den hemel Zijn troon heeft, en vandaar Zijn gaven tot ons afzendt. Zie Joh. 3:31.

62Dat is, Die niet alleen het Licht Zelf is, 1 Joh. 1:5, 7, en een ontoegankelijk licht bewoont, 1 Tim. 6:16, maar ook verlicht een iegelijk mens die in de wereld komt, Joh. 1:9.

63Gr. geen verandering in is, namelijk in Zijn Wezen, natuur en eigenschappen.

64Gr. afschaduwing; een gelijkenis genomen van de zon, wier schijn dikwijls door enige wolken als schaduwen verduisterd wordt.

65Namelijk van Zijn wil, van goed tot kwaad.

k Spr. 2:6. 1 Kor. 4:7. l Jes. 14:27; 46:10. Mal. 3:6. Rom. 11:29.

18m66Naar Zijn wil heeft Hij ons 67gebaard door 68het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als 69eerstelingen 70Zijner schepselen.

66Gr. Willende of gewild hebbende, dat is, naar Zijn welbehagen, hetwelk de oorsprong is van onze wedergeboorte en zaligheid, Filipp. 2:13.

67Het Griekse woord betekent eigenlijk: gelijk als een moeder haar kind ter wereld brengt; gelijk vers 15.

68Dat is, door de predicatie des Evangelies, als het uiterlijk middel daartoe nodig. Zie Rom. 10:14, 17. 1 Petr. 1:23.

69Gr. een zekere eersteling, dat is, gelijk de eerstelingen der vruchten Gode eerst geheiligd waren, dat alzo ook de gelovige Joden Gode geheiligd waren vóór andere volken.

70Dat is, der andere mensen, zo heidenen als Joden, die in Christus nog zouden geloven.

m 1 Kor. 4:15. Gal. 4:19. 1 Petr. 1:23.

Horen en doen

19Zo dan, mijn geliefde broeders, neen iegelijk mens zij ras 71om te horen, traag om 72te spreken, traag tot toorn;

71Namelijk het Woord der waarheid, om hetzelve te leren. Of ook in het gemeen: om wat goeds te leren.

72Dat is, uit te spreken uw oordeel van enige zaken of personen.

n Spr. 17:27. Pred. 5:1.

20Want de toorn des mans 73werkt Gods gerechtigheid niet.

73Dat is, als zij te heftig is, verwekt den mens niet om te doen wat recht is voor God, maar tot wraak, schelden, slaan en dergelijke boze werken. Zie Ps. 4:5. Matth. 5:22.

21oDaarom, 74afgelegd hebbende alle 75vuiligheid en 76overvloed van boosheid, 77ontvangt met zachtmoedigheid 78het Woord 79dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen 80kan zalig maken.

74Dit is het eerste deel der ware bekering, het kwaad te laten, Ps. 34:15. Jes. 1:16.

75Dat is, zonde, die vuil en stinkende voor God is, en voornamelijk die vuile en lelijke zonden die verhaald worden van den apostel Petrus, 1 Petr. 4:3.

76Dat is, alle overvloeiende en uitstekende boosheid. De Christenen moeten alle boosheid, hoedanig die zij, afleggen, 1 Kor. 5:7. 1 Petr. 2:1, maar inzonderheid die uitsteekt en overvloeit.

77Namelijk door geloof en gehoorzaamheid.

78Dat is, de leer des Evangelies.

79Gr. ingeplant, namelijk door den dienst der leraren, die planten en natmaken, 1 Kor. 3:6, en het Woord, als een onvergankelijk zaad, in de harten der mensen zaaien, waardoor zij wedergeboren worden en opwassen. Zie Luk. 8:11. 1 Petr. 1:23; 2:2.

80Namelijk vergezelschapt zijnde met de kracht en werking des Heiligen Geestes, en door het geloof aangenomen, Joh. 3:5.

o Rom. 13:12. Kol. 3:8.

22pEn zijt 81daders des Woords, en niet alleen hoorders, uzelven 82met valse overlegging bedriegende.

81Of: doeners; waardoor de apostel niet verstaat degenen waarvan Paulus spreekt Rom. 2:13, die door het doen van de wet wilden gerechtvaardigd worden; maar degenen die met het hart gelovende ter rechtvaardigheid, hun leven naar de leer van Christus schikken, en hun geloof met de vruchten der bekering betonen.

82Gr. paralogizomenoi, dat is, valse besluitredenen makende, waarmede zij zichzelven bedriegen, besluitende dat zij zalig zullen zijn, omdat zij hoorders zijn van het Woord. Want Christus zegt Luk. 11:28, dat zij zalig zijn die Gods Woord niet alleen horen, maar ook bewaren.

p Matth. 7:21. Luk. 11:28. Rom. 2:13. 1 Joh. 3:7.

23qWant zo iemand een hoorder is des Woords en niet een dader, die is een man gelijk, welke 83zijn aangeboren aangezicht bemerkt in 84een spiegel;

83Gr. aangezicht zijner geboorte.

84Want Gods Woord is gelijk als een spiegel: de wet, om daarin te zien onze smetten en zonden; en het Evangelie, om daarin te aanschouwen de genade Gods in Christus. Die nu de wet alleen aanziet, en zijn zonden daarin aangewezen niet betert en nalaat, en die de genade in het Evangelie voorgesteld, met waar geloof niet aanneemt, die is zulken man gelijk, en zulk aanschouwen zal hem niet nut zijn, als het andere niet volgt.

q Luk. 6:47.

24Want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten hoedanig hij was.

25rMaar 85die inziet 86in de volmaakte wet, 87die der vrijheid is, en 88daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze, zeg ik, zal gelukzalig zijn 89in dit zijn doen.

85Gr. die nederbukt, dat is, die nederbukkende ziet, gelijk men pleegt te doen als men iets naarstiglijk wil inzien. Zie Luk. 24:12. Joh. 20:5. 1 Petr. 1:12.

86Dat is, het ingeplante Woord, namelijk des Evangelies, gelijk vers 21 gezegd wordt. Want het woord wet wordt hier genomen in het gemeen voor een leer, gelijk Paulus ook de leer des Evangelies noemt de wet des geloofs, Rom. 3:27.

87Dat is, die ons leert dat wij door den Zoon waarlijk van de zonde zijn vrijgemaakt, en door welke wij den Geest der vrijheid, en niet der dienstbaarheid ontvangen. Zie Joh. 8:36. Rom. 8:2, 15.

88Dat is, in die wet of leer.

89Dat is, wanneer hij bij deze leer blijft, en die in het werk stelt. Hetwelk wel niet een verdienende oorzaak is der gelukzaligheid, die door het geloof alleen verkregen wordt, Hab. 2:4. Rom. 3:22, enz. Gal. 2:16; 3:8, enz., maar een weg is om tot dezelve te komen, Ps. 1:1, 2. Ef. 2:10.

r Matth. 5:19.

26sIndien iemand onder u 90dunkt dat hij godsdienstig is, en 91zijn tong niet in toom houdt, maar 92zijn hart verleidt, dezes 93godsdienst is ijdel.

90Dat is, zichzelven inbeeldt, zich laat voorstaan.

91Namelijk van lasteren, liegen, vuil spreken, enz., want uit overvloed des harten spreekt de mond, Matth. 12:34. Eén soort van zonde wordt genoemd, waaronder alle andere dergelijke ook verstaan worden.

92Namelijk door deze ijdele inbeelding.

93Namelijk die hij uiterlijk betoont, en waarvan hij roemt.

s Ps. 34:14. Jak. 3:6. 1 Petr. 3:10.

27De zuivere en onbevlekte godsdienst 94voor God en den Vader is deze: 95wezen en weduwen 96bezoeken in hun verdrukking, en zichzelven 97onbesmet bewaren 98van de wereld.

94Dat is, die God de Vader van ons eist en Hem aangenaam is.

95Onder deze ene soort van liefde jegens den naaste worden verstaan alle andere, door welke het geloof moet werkzaam wezen, Gal. 5:6.

96Of: opzicht hebben over wezen en weduwen.

97Namelijk van de vuiligheden, waarvan hij gesproken heeft vers 21. Zie ook 2 Tim. 2:21.

98Dat is, van de goddeloze mensen, waar de wereld vol van is, 1 Joh. 5:19, en van de wereldse begeerlijkheden, die in de wereldse mensen heersen. Zie 1 Joh. 2:15, 16.