DE PROFEETHOSÉA

HOOFDSTUK 4.

God scheldt en dreigt Israël heftiglijk, vanwege de gemene boosheid en hardnekkigheid des volks, der profeten en priesters, vs. 1, enz. Bijzonderlijk hun gruwelijke ongebonden geestelijke en lichamelijke hoererijen, 12. Waarschuwt Juda, dat zij Israëls voorbeeld niet navolgen, met voorzegging van het verderf dat hun over het hoofd hing, 15.


Israëls ontrouw en afgoderij

1HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een a1twist met de inwoners des lands, omdat er geen 2trouw, noch weldadigheid, noch 3kennis Gods in het land is,

1Of: pleit, proces, niet alleen van woorden, maar ook van daden, dat is, straffen; als blijkt vss. 2 en 3. Zie 1 Sam. 25:38, 39. Hos. 2:2. Amos 7:4.

2Of: waarheid. God wil zeggen, dat zij gans niet deugen, noch in woorden, noch in werken, en alzo genoeg bleek, dat zij Hem niet recht kenden.

3Versta rechte, ware en zaligmakende kennis Gods, gericht naar Zijn Woord, vergezelschapt met geloof en liefde Gods en des naasten. Vgl. Jer. 9:24; 22:16; 31:34. 1 Joh. 2:4, enz.

a Micha 6:2.

24Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en 5bloedschulden raken aan bloedschulden.

4Of: vloeken en liegen, enz., breken door, dat is, nemen de overhand, gelijk een watervloed doorbreekt, met geweld van veel water; insgelijks gelijk geweldenaars en vijanden door de bressen inbreken, alzo breken zij met allerlei gruwelen stoutelijk door, zonder schroom van Gods wetten en ordinantiën. Een ander gebruik van het Hebreeuwse woord zie vers 10.

5Hebr. bloeden raken aan bloeden, dat is, de ene moord of doodslag volgt op den anderen. Zie Hos. 1 op vers 4.

3Daarom zal het 6land treuren, en een iegelijk die daarin woont, 7kwelen, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, ja, ook de vissen der zee zullen 8weggeraapt worden.

6Om den inwoners de gruwelijkheid hunner zonden en derzelver verdiensten voor ogen te stellen, moet het land, en al wat erin is, lijden; alzo dikwijls bij de profeten.

7Of: kwijnen, flauw of amechtig worden.

8Hebr. eigenlijk: verzameld, dat is, vergaan, sterven, samengeraapt en weggeworpen worden, als een stinkend aas. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9.

4Doch 9niemand twiste noch bestraffe iemand; want 10uw volk is als die met den 11priester twisten.

9Alsof zij zeiden: Niemand zij zo stout, dat hij zich tegen ons reppe en ons doen bestraffe. God verhaalt hier de eigen woorden die onder het volk zouden omgaan, voorzeggende den profeet, wat hem en anderen mannen Gods van de regenten, valse profeten en afgodische priesters en hun aanhang zou bejegenen, te weten dat zij hun strafpredicatiën zouden verbieden, en dengenen die hun acties zouden willen bestraffen, hun proces zouden maken, en dezelve als onrustige mensen en oproermakers straffen.

10O Hosea, waarmede gij te doen hebt.

11Die zonder enig respect en met opgeblazenheid dengene lastig en hard vallen, die van Godswege en ambtshalve schuldig is hun zonden te bestraffen, en wiens straf en onderwijs zij eerbiediglijk behoren op te nemen. Vgl. Deut. 17:12.

5Daarom zult 12gij vallen bij 13dag, ja, zelfs de 14profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw 15moeder uitroeien.

12Een ieder afvallig en wederstrevig Israëliet zal aanstoten, sneuvelen, omkomen. Vgl. Hos. 5:5; 14:2.

13Door deze woorden bij dag, bij nacht kan men verstaan de gedurige nakende ellenden, die de ene op de andere elkander zouden volgen, als dag en nacht, zonder ophouden en rust. Anders: heden, dezen dag, dat is, binnen korten tijd, haast. Vgl. Spr. 12:16. Of: gij zult vallen, terwijl het nog dag zal zijn, dat is, als gij zult menen te floreren en geen nood te hebben. Vgl. Jer. 15:9. Amos 8:9, met de aantt. En de valse profeten, die u verleiden, zullen vallen bij nacht, of in den nacht, dat is, zijnde in duisternis, onwetendheid, zonder gezicht en kennis van het verderf, dat u en henzelven zal treffen, als zij het niet eens denken, belovende zichzelven en u vrede. Vgl. Micha 3:5, 6, 7. Sommigen menen dat het daarop ziet, dat de profeten wel gewoon waren bij nacht gezichten te ontvangen van God, Gen. 46:2. Zach. 1:8, en dat de valse profeten zich daarop ijdellijk ook beroemende, gezegd zouden worden in den nacht te vallen.

14Versta de valse verleidende profeten, die het volk door beloften van vrede in hun boosheid stijfden.

15Het koninkrijk der tien stammen, het Israëlitische volk, of kerk, synagoge, als Hos. 2:1.

6Mijn volk 16is uitgeroeid, omdat het zonder 17kennis is; dewijl 18gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen 19vergeten.

16Dat is, zal zekerlijk worden uitgeroeid. Hebr. Mijn volk zijn of worden uitgeroeid.

17Als vers 1. Vgl. Jes. 5:13.

18Aanspraak aan de afgodische priesters en andere kerkelijke personen, die Gods Woord het volk behoorden rein en zuiver te leren. Zie Deut. 33:10. Mal. 2:7.

19Gelijk Gods gedenken ten goede Zijn gunst en zegen betekent, alzo beduidt hier Zijn vergeten Zijn ongenade en verlating, dat Hij den mens ongezegend laat heengaan en aan allerlei ellende overgeeft.

720Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd; Ik zal hunlieder 21eer in schande veranderen.

20Of: Naar hun vermeerdering, of grootheid, dat is, hoe meer zij in getal, menigte, eer en grootheid gewassen zijn en toegenomen hebben (zijnde een bijzonder koninkrijk geworden, en hebbende een nieuw bijzonder priesterdom opgericht, waarop de volgende woorden schijnen te zien, voornamelijk op het priesterdom, waarvan in het volgende vers), hoe ondankbaarder zij jegens Mij geworden zijn en gruwelijker zij gezondigd hebben. Vergelijk de manier van spreken met Hos. 11:2.

21Koninklijke en priesterlijke.

822Zij eten de 23zonde Mijns volks, en 24verlangen, eenieder met zijn ziel, naar hun ongerechtigheid.

22De priesters.

23Dat is, de zondoffers. Zie Lev. 4 op vers 3. De zin is: Hun oogmerk is niet, dat het volk van de offeranden, en voorts van zonden en der zonden verdiensten, insgelijks van den Messias en de ware gerechtigheid mocht worden onderwezen en Gode behaaglijk offeren, maar alleen dat zij zelven slechts genoeg mochten hebben om te eten, te teren en te smeren.

24Hebr. zij verheffen zijn ziel, dat is, eenieder van hen verheft zijn ziel, dat is, verlangt met grote begeerte daarnaar dat het volk veel moge zondigen, en dienvolgens vele zondoffers aanbrengen, opdat hij zich daarvan moge mesten; hoe meer het volk zondigt, hoe liever het hun is, wil de profeet zeggen. Van de Hebreeuwse manier van spreken zie Ps. 24 op vers 4.

9Daarom, b25gelijk het volk, alzo zal de 26priester zijn; en Ik zal 27zijn wegen over hem bezoeken en zijn handelingen hem vergelden.

25Dat is, dewijl de een niet beter is dan de ander, zo zal het den een ook gaan als den ander, zij zullen in één straf worden ingewikkeld. Zie Jes. 24:2. Matth. 15:14.

26Of: regent, of beiden tezamen, degenen die in kerk en staat de voornaamsten zijn. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 41 op vers 45.

27Het wezen en doen van den priester straffen. Zie Gen. 6 op vers 12; 21 op vers 1. Of: zijn, dat is, van eenieder van hen.

b Jes. 24:2.

10cEn zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet 28uitbreken in menigte; want zij hebben 29nagelaten den HEERE in achting te nemen.

28Dat is, niet vermenigvuldigd worden. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 28 op vers 14; 30:30. Insgelijks Job 1:10 met de aant.

29Door te verlaten en niet te bewaren de wegen des Heeren, en Hem niet voor ogen te hebben.

c Micha 6:14.

11Hoererij en wijn en most 30neemt het hart weg.

30Hebr. zal nemen, dat is, eenieder van deze (te weten hoererij en dronkenschap) beneemt den mens het verstand en oordeel, en maakt hem dienvolgens zo dol en dwaas, dat hij doet als volgt. Zie Spr. 9 op vers 4. Jes. 28:7. Openb. 17:2.

12Mijn volk vraagt zijn 31hout, en zijn 32stok zal het hem bekendmaken; want dde 33geest der hoererijen verleidt hen, dat zij 34van onder hun God weghoereren.

31Dat is, houten afgod; om raad en hoe het hem in het toekomende gaan zal, en die meent hij, dat het hem zal kunnen voorzeggen.

32Of: staf, dat is, zijn afgod, waarop hij zich als op een staf verlaat. Sommigen verstaan hierdoor het hout waarvan de afgod Baäl gemaakt is (zie Deut. 28:36). Anderen menen dat het ziet op de manier van waarzeggen, door een stok of roede, insgelijks van degenen die op vogelgeschrei acht gaven, dragende een stok in de hand.

33Dat is, de duivel, die een onreine geest genoemd wordt, Zach. 13:2. Matth. 12:43. Of hun verkeerde zin, hun verdorven genegenheid tot geestelijk en lichamelijk hoereren, waartoe hen de boze geest of duivel aandrijft. Alzo Hos. 5:4. Vgl. Rom. 1:24, 28, enz.

34Of: van in plaats van hun God, dat is, alzo, dat zij zich onder God, als hun Heere en wettigen Man, niet willende buigen, of Hem niet onderworpen zijn, de afgoden in alle ongebondenheid nalopen, of: alzo, dat zij in plaats van hun God vreemde goden kiezen en die aanhangen. Vgl. Hos. 1:2. Insgelijks Ez. 23:5 met de aant. Deze manieren van spreken zijn aanmerkelijk, als uitdrukkende den aard en de eigenschap der afgoderij.

d Hos. 5:4.

13Op de 35hoogten der ebergen offeren zij en op de fheuvelen roken zij, onder een eik en populier gen 36iepenboom, omdat derzelver schaduw 37goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw 38bruiden bedrijven overspel.

35Naar de wijze der heidenen. Zie Deut. 12:2 met de aant. aldaar.

36Of: olmboom. Anders: lindeboom.

37Dat is, fijn, aangenaam, verheugende; of ook: enige donkerheid veroorzakende, die hun ter afgoderij en onkuisheid dienstig was; vgl. Jes. 57:5, 7. Jer. 3:6. Ez. 6:13; gelijk dan de geestelijke hoererij de lichamelijke naar zich trekt, door een rechtvaardig oordeel Gods. Zie Num. 25:1, 2, enz. Rom. 1:24. Hierop ziet het volgende woord daarom.

38Of: schoondochters.

e Jes. 57:7. f Ez. 20:28. g Jes. 1:29.

1439Ik zal over uw dochters geen bezoeking doen omdat zij hoereren, en over uw bruiden omdat zij overspel doen; want 40zij zelven scheiden zich af met de hoeren en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal 41omgekeerd worden.

39Dat is, Ik zal hen nu door straffen niet bedwingen, maar hen in deze gruwelen laten voortgaan, tot hun en ulieder schande en verderf, als sommigen dit nemen; een teken van Gods grootste ongenade. Zie Ps. 89:32, 33, 34; 94:12, 13. Of: Ik zal de jongedochters en bruiden of zoons jonge vrouwen zozeer (vgl. 1 Sam. 15:22. Jer. 7:22, insgelijks Hos. 6:6) en zwaarlijk niet straffen, omdat de ouders en mannen met hun goddeloze voorbeeld de jongedochters en vrouwen zulks leren. Anders: Zou Ik over uw jongedochters, enz., en dat zij zichzelve afscheiden, enz. Alsof God zeide: Ik kan zulk volk niet ongestraft laten, dat zult gij zelven moeten bekennen, hetwelk met het besluit van dit vers ook wel overeenkomt. Vgl. Jer. 5:9, 29; 9:9, enz.

40De ouders en mannen scheiden zich bij troepen af, en gaan onder deksel van afgoderij zich voegen bij de snoodste hoeren, om kwansuis met die te offeren, ondertussen gruwelijke ontucht bedrijvende, waarom het hun te doen is.

41Of: verward, verstrikt, verbijsterd, gegeseld, gestraft, omgeworpen worden. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier en Spr. 10:8, 10 gevonden, betekenende (als uit de omstandigheid dezer drie plaatsen blijkt) een bijzondere soort van straffen, of in het gemeen ondergang en verstoring.

1542Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te 43Gilgal, en gaat niet op naar 44Beth-Aven, en zweert 45niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft.

42Alsof God, verdrietig en walgende zijnde over Israël (vgl. vers 17), zeide: Wil dan Israël verloren gaan en zich niet laten raden, ziet gij toch toe, o Juda, dat gij haar voorbeeld niet navolgt. Het is een beklag over Israëls hardnekkigheid, met een zeer beweeglijke vermaning aan Juda.

43Zie Joz. 5:9. Het schijnt dat hier gruwelijke afgoderij aangesteld en bedreven is, omdat deze plaats vermaard was van de eerste besnijdenis en het eerste pascha in Kanaän, waarom God over de schandelijke verontreiniging dezer plaats ten hoogste is vertoornd geweest. Zie Hos. 9:15; 12:12. Amos 4:4; 5:5.

44Dat is, huis der nietigheid, ijdelheid, boosheid, ongerechtigheid, of des afgods. Daar was wel een plaats nabij Bethel, genaamd Beth-Aven, Joz. 18:12, 13, maar hier wordt, naar het gemeen gevoelen, verstaan de plaats die eigenlijk Bethel genaamd was, dat is, Gods huis. Maar van God genoemd Beth-Aven, ten opzichte van het gouden kalf, dat Jerobeam daar had opgericht, en de afgoderij die aldaar bedreven werd. Zie 1 Kon. 12:29. Hos. 5:8; 10:5. Deze plaats was ook tevoren zeer vermaard vanwege Gods bijzondere openbaring aan den patriarch Jakob, Gen. 28:19; 35:6, 7, enz. Beide deze plaatsen waren nabij Juda gelegen, zodat het niet zonder gevaar was van te vervallen in gemeenschap der afgoderij, waarvan de beginselen openbaar waren; waarom God Juda hier zeer ernstiglijk waarschuwt.

45Te weten huichelachtig, afgodisch, op zulke wijze als de afgodische Israëlieten doen, die Mijn Naam met hun afgoden vermengen, om de afgoderij daarmede te bedekken en een schijn van ware godsdienstigheid te geven; hetwelk een gruwel was bij God, Die alleen oprechtelijk als God wil geëerd en gediend zijn, naar Zijn voorschrift. Vgl. Hos. 2:15 met de aant., en aangaande het woordje niet vgl. de aant. op het voorgaande vers en Zef. 1:5.

16Want Israël is 46onbandig als een onbandige koe; 47nu zal 48hen de HEERE weiden als een 49lam in de ruimte.

46Of: wederstrevig, gaande in het wilde, niet willende geleid zijn op rechte wegen en blijvende in goede weide, maar onbedwongen, ongebonden, zonder juk, perk, of bestier, door dik en dun (als men zegt) heenlopen, waarom hun de Heere zal doen als volgt.

47Dat is, in korten tijd, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3.

48De Israëlieten.

49Gelijk een jong en dom lam, dat in de ruimte gaat, lichtelijk afdwaalt, hier en daar in valt, of den wilden dieren in den mond loopt; alzo zal Ik dit volk, dat zo gaarne ongebonden en in het ruime heenloopt, in de ruimte voeren, dat is, uit hun land en weide wegvoeren, en in alle vier winden verstrooien onder de heidenen. Sommigen nemen het alzo, dat God Israël eerst wilde als een lam vetweiden, dat is, weelderig en rijk maken, en dan als uit de weide halen, om gevoerd te worden ter slachting.

1750Efraïm is 51vergezeld met de 52afgoden, 53laat hem varen.

50Dat is, de tien stammen, waarvan Efraïm de voornaamste was en het koninkrijk had. Zie Ps. 78 op vers 9. Alzo Hos. 5:3, 5, 9, 11, 13, 14, enz. Die hier ook door Israël verstaan worden.

51Dat is, zo vastgekoppeld aan de afgoden, als de ene metgezel aan den anderen.

52Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 5 op vers 21.

53Vgl. vers 15 met de aant., en Matth. 15:14.

18Hunlieder 54zuiperij is 55afvallig; zij 56doen niets dan hoereren; 57haar 58schilden 59(het is een schande!) beminnen 60het woord: Geeft.

54De dronkenschap, die zij bij hun afgoderij en onkuisheid plegen.

55Dat is, zij worden in hun zuipen en zwelgen niet dan te rebeller en ongebondener in geestelijke en lichamelijke hoererij. Het een drijft en stijft hen in het ander. Anders: Hun wijn of dronkenschap is afgaande of stinkende. Dat is, hun afgodische drinkgelagen zijn vol stank en onreinheid, waarin zij zich als beesten omwentelen. Vergelijk de manier van spreken met Spr. 20:1.

56Hebr. hoererende hoereren zij.

57Dit haar staat in het vrouwelijk geslacht, ziende (zo het schijnt) op de onbandige koe, vers 16, of de overspelige vrouw of hoer uit Hos. 1:2, enz.; 3:1. Alzo in het volgende vers. Men kan het ook bekwamelijk duiden op Efraïm of Israël zelven, naar den aard van de Hebreeuwse taal, en alzo ook vers 19.

58Dat is, haar schuts- en schermheren, haar regenten, als Ps. 47:10. Zie de aant. aldaar.

59Het is een schandelijke zaak voor de regenten van Gods volk; met verfoeiing gesproken.

60God wil zeggen, dat de regenten dit woord geeft dagelijks gebruikten en in den mond hadden, onbeschaamdelijk de lieden vermanende (daar het toch schandelijk genoeg is, de aangebodene te ontvangen) tot aanbrengen of geven van geschenken. Het is al geeft, geeft, of brengt aan, te weten geschenken, of, als sommigen, wijn om te zuipen. Vgl. Micha 7:3. Zie diergelijke woorden in materie van onverzadelijkheid Spr. 30:15. Of aldus: Hunlieder wijn wijkt af; zij bedrijven hoererij; geeft hebben zij lief, haar beschermers zijn een schande.

19Een 61wind heeft 62haar 63gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun 64offeranden.

61Versta door dezen wind de Assyriërs, die snellijk en onverhinderd, als een doorbrekende stormwind, de tien stammen gevankelijk uit hun land zouden wegvoeren; hetwelk eerst door Tiglath-Pileser, en daarna volkomenlijk geschied is door Salmaneser. Zie 2 Kon. 15:29; 18:9, 10, 11, enz., en vgl. Ps. 55:9. Jer. 4:11, 12; 51:1, enz. Hos. 13:15. God wordt ook gezegd te varen op de vleugelen van den wind, 2 Sam. 22:11. Ps. 104:3.

62Te weten deze koe, of hoer, of overspelige vrouw, of Israël, of Efraïm.

63Dat is, zal haar zekerlijk binden en lichtelijk wegvoeren, profetischerwijze gesproken.

64Versta de afgodische en hoerachtige offeranden, als boven vermeld.