DE PROFEETHOSÉA

HOOFDSTUK 12.

Klacht over Efraïm en Juda, vs. 1, enz. Door voorstellingen van Gods weldaden aan hun voorvader Jakob, en voorts aan hen allen bewezen, worden zij vermaand tot bekering, 4, enz. Insgelijks 13, 14. Hun onrechtvaardigheid en bedrog in allen koophandel, trots, onbeschaamdheid en afgoderij, verwekken Gods zwaren toorn, 8, 9, 12, 15. Hiertussen wordt een belofte van genade ingevoegd, 10, 11.


Jakob een voorbeeld van bekering

1DIE1 van Efraïm hebben 2Mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrog; maar 3Juda heerste nog 4met God, en was met de 5heiligen getrouw.

1Hebr. Efraïm hebben Mij, enz., dat is, die van Efraïm, de Efraïmieten, waardoor de tien stammen, of Israël (als volgt), verstaan worden.

2Het zijn zo stoute huichelaars geweest, dat zij Mij al hun afgoderij als met geweld hebben willen opdringen, alsof zij die tot Mijn eer en dienst pleegden, en de ware religie hadden. Sommigen houden dit voor een klacht van den profeet over zijn wedervaren bij zijn boze landslieden; gelijk Gods en der profeten woorden somtijds onder elkander vermengd worden.

3Sommigen verstaan dat hier gesproken wordt van dien tijd als de tien stammen zich eerst van Juda afzonderden, en een geruimen tijd daarna. Anders: maar Juda is nog heersende, enz. Hoewel Juda ook zeer vervallen was, en daarover van God door dezen profeet in verscheidene plaatsen scherpelijk bestraft wordt, zo hadden zij nochtans, boven het wettige koninkrijk, ook het wettige priesterdom, en den uiterlijken godsdienst, die van God was verordineerd, zodat de vromen onder de tien stammen somtijds heimelijk naar Jeruzalem reisden, om den waren godsdienst te oefenen, als boven in verscheidene plaatsen is aangemerkt. Maar bij de tien stammen was niets van dit alles. Zie 2 Kron. 12:12; 13:6, enz.; 15:3, met de aantt.

4Zich Gode onderwerpende, en aan Hem en Zijn dienst vasthoudende, dat waarlijk heersen en regeren is, gelijk het tegendeel, dat de wereld meent vrijheid en heerschappij te zijn, de snoodste slavernij is. Vergelijk de manier van spreken met Hos. 9:8 en de aant. Anderszins kan men deze woorden (ten opzichte van het koninkrijk) ook vergelijken met Hos. 8:4 (zie aldaar) en 13:10, 11.

5Dat is, volgende de voetstappen der heilige voorvaderen, en horende naar de vrome profeten en priesters, die onder hen waren. Sommigen verstaan hier de drie Personen der Heilige Drievuldigheid, uit vergelijking van de voorgaande woorden en Joz. 24:19.

2Efraïm weidt zich met 6wind en jaagt den 7oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij 8leugen en 9verwoesting; en zij maken verbond met 10Assur, en de 11olie wordt naar Egypte gevoerd.

6Dat is, verlaat zich op ijdelheid, te weten afgoderij en heidense verbonden, waarmede zij zullen varen als iemand die van den wind meent te leven. Vgl. Jer. 22:22. Hos. 8:7. Micha 2:11. Insgelijks Jes. 44:20 met de aant.

7Dat is, hetgeen hem hard en schadelijk zal zijn, gelijk de oostenwind in die landen was. Zie Ex. 10 op vers 13. Job 27 op vers 21. Hos. 13:15.

8Valse religie, huichelarij, liegen en bedriegen, tegen God en den naaste.

9Dat is, hetgeen zijn verwoesting zal veroorzaken. Of hij pleegt dagelijks verwoesting en verderf van zijn naaste. Of hij heeft zulks gedaan, zolang zijn koninkrijk geduurd heeft.

10Dat is, de Assyriërs, den koning van Assyrië. Zie Hos. 5:13; 7:11; 14:4.

11Dat is, die kostelijke balsem, die men in die landen bereidde, wordt tot den koning van Egypte gevoerd, tot een geschenk om zijn gunst te verkrijgen. Vgl. 2 Kon. 17:4. Jes. 57:9, en zie van zulke olie Ps. 133 op vers 2, enz.

3Ook heeft de HEERE een 12twist met Juda, 13en Hij zal 14bezoeking doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij hem vergelden.

12Of: pleit, proces, rechtszaak, vanwege hun zonden. Vgl. Hos. 4 op vers 1.

13Hebr. en om bezoeking te doen, dat is, Hij is gereed, daartoe gesteld om, enz. Vergelijk de manier van spreken met Hos. 9 op vers 13. Of: en om te bezoeken, dat is, en dat, opdat Hij bezoeke, enz., als elders. Anders: maar over Jakob (dat is, de tien stammen) zal Hij, enz., verstaande dat God met Juda nog twist, en hen een tijdlang zal waarschuwen, maar de tien stammen niet langer wil verschonen noch overzien; alzo het duister is, of Jakob het volk van Juda, of de tien stammen, of beide betekent, waarvan verscheiden gevoelen is. Vgl. Hos. 10:11, enz. In allen gevalle worden Jakobs verbasterde nakomelingen hier zwaarlijk gedreigd.

14Door straffen. Zie Gen. 21 op vers 1.

4In 15moeders buik ahield 16hij zijn 17broeder bij de 18verzenen, en in 19zijn kracht 20gedroeg hij zich vorstelijk bmet God.

15Van de invoeging van dit woord zie Richt. 13 op vers 5. Job 3 op vers 10. Hos. 9:11.

16De patriarch Jakob, hunlieder voorvader, van welken hier enige wonderlijke geschiedenissen en bijzondere weldaden Gods, aan hem en door hem aan hen allen bewezen, verhaald worden, om deze zijn ontaarde kinderen vanwege hun ondankbaarheid te beschamen.

17Ezau.

18Tot een teken dat God Jakob het recht der eerstgeboorte door loutere genade toegelegd had, dat hij door het recht der natuur niet kon hebben.

19Die hem God gegeven had om dezen kamp uit te staan.

20In zijn worsteling met den Zone Gods. Zie de historie Gen. 32:24, enz., en de aant. aldaar.

a Gen. 25:26. b Gen. 35:9, 10.

5Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den 21Engel en 22overmocht Hem; 23hij weende en smeekte Hem. Te cBethel vond Hij 24hem en aldaar sprak Hij met 25ons;

21Den Zone Gods, Die in het voorgaande vers God is genoemd, en in het volgende de HEERE, de God der heirscharen. Zie Gen. 48 op vers 16.

22Hij overmocht, of had de overhand in den kamp met dezen Engel, te weten Gods Zoon, Die Zich van Jakob liet overwinnen, niet door enige onvermogendheid of gebrek van krachten, maar om een zeer lieflijke en troostelijke verborgenheid daardoor te beduiden, van den strijd en de overwinning der kinderen Gods.

23Namelijk Jakob weende en bad ernstiglijk om een zegen, vernemende dat hij met God te doen had. Dit wenen wordt wel in Mozes' historie niet vermeld, maar hier, tot verklaring, van den Geest des Heeren bijgevoegd.

24De Zone Gods vond Jakob daar, en verscheen hem. Zie Gen. 35:9, enz. En zo in het volgende: sprak Hij, te weten dezelve Zone Gods.

25Wij die in de lendenen van Jakob en van onze voorouders waren; zodat het ons mede aangaat, wat God aldaar gesproken en te dien tijde bij onze voorvaderen gedaan heeft. Zie Ps. 66 op vers 6.

c Gen. 28:12, 19; 35:7, 14, 15.

626Namelijk de HEERE, de God der 27heirscharen; HEERE is Zijn 28Gedenknaam.

26Omdat de Zone Gods in het voorgaande onder den naam van den Engel, en voorts door het woordje Hem, enz., is gemeend, zo wordt dit tot verklaring Zijner Goddelijke majesteit hierbij gevoegd; dat nu de Hebreeuwse letter vau dikwijls alzo voor namelijk, te weten, gebruikt wordt, is bekend, en hier op het voorgaande (als de rechtzinnige godvruchtige lezer zal kunnen oordelen) wel passende.

27Zie 1 Kon. 18 op vers 15, en vgl. Gen. 22 op vers 11; 48 op vers 16. Ps. 24:10. Jes. 6:1, 2, 3, 5; 9:6; 25:6, enz.

28Of: Gedenkteken. Hebr. Gedachtenis, dat is, Jehovah is de Naam, met welken (als betekenende het eeuwige, zelfstandige, onveranderlijke, enz., Wezen Gods) Hij onder Zijn volk bekend, en aan Hem, mitsgaders aan Zijn eigenschappen, gedacht wordt. Zie Gen. 2 op vers 4, en vgl. Ex. 3:14, 15, met de aantt. Sommigen duiden dit op Jakob aldus: De HEERE was zijn (namelijk Jakobs) Gedenkteken.

729Gij dan, bekeer u 30tot 31uw God; bewaar weldadigheid en recht, en 32wacht geduriglijk op uw God.

29Dat is, Efraïm.

30Hier is in het Hebreeuws de letter beth, voor de letter lamed of de woordjes el of gnad, dat is, tot; gelijk in die manier van spreken, 1 Kon. 2:33: Hun bloed zal wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad. Alwaar de letter beth tweemaal gevoegd bij het woord wederkeren hetzelfde betekent als het voorgaande woordje gnal, dat is, op of tot; gelijk ook anderszins het woordje in, zelfs ook in onze en andere talen, genomen wordt voor tot, naartoe, als het gevoegd wordt bij woorden die betekenen zich ergens heen begeven, gaan, reizen, wenden, keren, als: gaan in zee, in het veld, in de woestijn, in een stad, landschap, enz., dat is, tot, derwaarts, enz. Zodat het onnodig schijnt, met sommigen, vanwege de letter beth hier over te zetten: bekeert u met of door uw God, dat is, met of door de genade of hulp van uw God, waarvan de verstandige lezer kan oordelen, en vergelijk de aant. op Joël 2:12.

31Die aan uw voorvader en door hem aan u van het begin af zo grote genade bewezen heeft, als voorzeid.

32Verlatende al uw afgoden en ijdel vleselijk vertrouwen, zo zult gij God Zijn eer geven, en van Hem niet verlaten worden.

833In des 34koopmans hand is een 35bedrieglijke weegschaal, hij bemint te 36verdrukken;

33In plaats van recht en weldadigheid (wil de Heere zeggen) zijn onrecht en bedriegerij in zwang.

34Zie deze betekenis van het Hebreeuwse woord kanaän of kenaän Job 40 op vers 25. Hebr. De koopman, in zijn hand is, enz. Anders: Hij is een Kanaäniet, of (uit toornigheid en verfoeiing): Die Kanaäniet! Alsof de profeet zeide: Die bastaard, hij gedraagt zich niet als een kind van Jakob, maar hij aardt naar, of komt overeen met en gelijkt meer een heiden en Chams gebroedsel.

35Hebr. weegschalen des bedrogs. Zie Lev. 19:13, 35. Deut. 25:13. 1 Thess. 4:6.

36Zo door arglistige en onrechtvaardige praktijken in zijn handel, alsook door moedwillige roverij en geweld.

9Nog zegt Efraïm: 37Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot goed 38verkregen; in al mijn 39arbeid zullen zij mij geen ongerechtigheid vinden, die 40zonde zij.

37Alsof zij zeiden: De profeten mogen zeggen wat zij willen, wij varen nochtans wel; daarom moet ons doen Gode zo niet mishagen, als zij ons willen wijsmaken. Dit was een soort van die onbeschaamde huichelarij, waarmede zij God en Zijn profeten als omsingelden (vers 1) en tergden, misbruikende alzo schandelijk de grote lankmoedigheid des Heeren. Vgl. Amos 6:13.

38Hebr. gevonden, als Gen. 26:12. Ezra 7:16. Spr. 8:9, enz.

39Waarmede ik mij bemoeid heb om rijk te worden, of in mijn rijkdom, dien ik met mijn arbeid verkregen heb. Anders: al mijn arbeid is mij niet genoeg (gelijk het Hebreeuwse woord vinden, gevonden worden, somtijds gebruikt wordt; zie Num. 11 op vers 22), wij begeren nog al meer te hebben, wij moeten zo nog al voortgaan, hij heeft ongerechtigheid (dat is, straf van ongerechtigheid zal dien overkomen), die zonde heeft, wij worden niet gestraft (zouden zij willen zeggen), daarom is bij ons geen zonde.

40Alsof zij zeiden: Het blijkt uit onze voorspoed, dat wij zo grotelijks niet zondigen in onze middelen, die wij gebruiken om rijk te worden, wat mogen dan deze onrustige mensen (de profeten) dus roepen en tieren over onzen handel?

1041Maar Ik ben de HEERE uw God, d42van Egypteland af; 43Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der 44samenkomst;

41Om de gelovigen en uitverkorenen door deze scherpe strafpredicatiën niet mismoedig te maken, zo voegt God (naar Zijn wijze) deze vertroostingen hierbij, om den Zijnen te verzekeren, dat Hij, niettegenstaande dit alles, Zijn genadeverbond in den Messias met Zijn uitverkoren Israël getrouwelijk zal onderhouden. Doch anderen nemen deze twee volgende verzen als een verhaal van Gods weldadigheid in verleden tijden, en nu nog aan Zijn volk bewezen, om hen te overtuigen, dat Hij de enige Auteur van al hun welstand is, en dat zij zich geenszins op hun vermogen hebben te beroemen, gelijk zij nochtans zo trotselijk deden, als in het voorgaande gezegd is.

42Dat is, van den tijd af dat Ik u uit Egypte door Mozes uitgevoerd, Mijn verbond met u gemaakt en u Mijn wetten gegeven heb, dat God elders hun jeugd noemt. Zie Jer. 2:2, enz. Hos. 2:14.

43Deze beloften, ziende op den genadetijd van het Nieuwe Testament, zijn voorgesteld met manieren van spreken, genomen van den staat van het Oude Testament. Vgl. Hos. 2:13, 17; 11:11, met de aantt.

44Gelijk Ik u in de woestijn lieflijk in uw tenten deed legeren rondom de tent der samenkomst, waar gij bijeenkwaamt om Mijn wil te verstaan en Mij te dienen, alzo zal Ik u ook nog bij den tijd des Nieuwen Testaments in Mijn kerk doen legeren bij de predicatie van Mijn Evangelie, waar gij zult samenkomen tot Mijn dienst. Anders: als in de dagen van den gezetten hoogtijd, te weten van het loofhuttenfeest, wanneer gij u voor een tijd ophieldt in hutten, om uw wandeling in de woestijn te betrachten en over Mijn weldaden vrolijk te zijn. Of men kan het verstaan in het gemeen van alle hoogtijden, in dewelke zij, vanwege de grote menigte des volks, ook tenten moesten opslaan buiten de stad.

d Jes. 43:11.

11En Ik zal spreken 45tot de profeten en Ik zal het gezicht vermenigvuldigen, en door den 46dienst der profeten zal Ik 47gelijkenissen voorstellen.

45Of: door de profeten, dat is, Ik zal Mij opnieuw zeer heerlijk openbaren door de overvloedige predicatie van het Evangelie, die u geschieden zal door den Profeet aller profeten, den Messias, Zijn apostelen en andere leraars van het Nieuwe Testament, met uitzending der gaven Mijns Geestes. Vgl. Joël 2:28, 29. Hand. 2:16, 17, 18, enz.

46Hebr. hand.

47Gemeenzaamlijk en klaarlijk leren. Vgl. Matth. 13:34, 35, enz.

12Zekerlijk is e48Gilead 49ongerechtigheid, zij zijn 50enkel ijdelheid; te f51Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als 52steenhopen op de voren der velden.

48Zie Hos. 6:8 met de aant. Hier keert de profeet weder tot de voorgaande strafpredicatie. Men kan deze woorden ook aldus nemen: Is Gilead ongerechtigheid? Alsof zij den profeet voorwierpen: Zoudt gij dat durven zeggen? Waarop dan de profeet in het volgende antwoordde.

49Dat is, niets dan ongerechtigheid, enkel ongerechtigheid, vol van wrevel en boosheid. Anders: afgoderij, dewijl het Hebreeuwse woord somtijds voor een afgod, afgoderij, afgodendienst, genomen wordt. Zie 1 Sam. 15:23. Jes. 66:3.

50Hebr. alleenlijk, dat is, zij zijn niet dan tot alle afgoderij genegen; of: gewisselijk, zij zijn ijdelheid.

51Zie Hos. 4 op vers 15.

52Dat is, van hun afgodische altaren is het land overal vol.

e Hos. 6:8. f Hos. 4:15; 9:15.

13g53Jakob 54vlood toch naar het veld van Syrië, en Israël 55diende om een hvrouw, en hoedde om een vrouw.

53Hier wordt hun wederom voor ogen gesteld de sobere en kommerlijke toestand van hun voorvader Jakob, om te tonen, wat van hen allen zou geworden zijn, indien niet God zulks alles door Zijn bijzondere genade ten beste gewend, en bij hen gedaan had als volgt. Vgl. Deut. 26:5, enz., met de aantt. aldaar.

54Voor zijn broeder Ezau. Zie Gen. 27:42, 43; 28:5, enz. Dit schijnt de eenvoudigste overzetting en zin dezer woorden te zijn. Veld, dat is, land, als Obadja vs. 19.

55Jakob diende Laban om Lea en Rachel.

g Gen. 28:5. h Gen. 29:20, 28.

14Maar de HEERE voerde 56Israël op uit Egypte door een 57profeet, en door een 58profeet werd hij gehoed.

56Het volk van Israël, Israëls of Jakobs nakomelingen.

57Den groten profeet Mozes.

58God hoedde hen en bewaarde hen door Mozes, als een herder zijn schapen. Dit wordt gesteld tegen Jakobs hoeden der schapen, waarvan in het voorgaande vers.

15Efraïm daarentegen heeft Hem 59zeer bitterlijk vertoornd; daarom zal Hij zijn 60bloed op hem 61laten, en 62zijn Heere zal hem zijn 63smaad vergelden.

59Hebr. met bitterheden. Anders: met hoogten, of spitse, hoge, afgodische pilaren of pilaarbeelden. Zie van het Hebreeuwse woord tamrurim Jer. 31 op vers 21.

60Hebr. bloeden, dat is, doodslagen en moorderijen der onschuldigen en derzelver straffen. Zie Gen. 4 op vers 10; 37 op vers 26. Richt. 9 op vers 24. Of: bloed op hem laten, dat is, hen in hun onreinheid en zonden laten, zonder hen daarvan te zuiveren. Vgl. Ez. 16:6, 9. Joël 3:21.

61Of: over hem uitspreiden.

62God, Dien hij niet gekend, gevreesd noch gediend heeft. Zie Mal. 1:6.

63Die hij Hem, Zijn profeten en allen vromen heeft aangedaan.