HET HOOGLIEDVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 8.

De bruid wenst dat de Bruidegom in het vlees mocht verschijnen en bij haar wonen, vs. 1, enz. Een verwondering vanwege den opgang der kerk, 5. Wens der bruid om te mogen hebben verzekering van de liefde haars Bruidegoms tot haar, 6, enz. Daarna spreekt de bruid van haar jonge zuster, dat is, van de gemeente uit de heidenen, 8. Antwoord daarop, 9. Daarmede stelt zich de bruid gerust en tevreden, 10. De zorg die de Bruidegom Zelf over Zijn wijngaard draagt, 11, enz. Doch Hij wil ook van anderen verkondigd wezen, 13. De bruid wenst naar de haastige verschijning haars Bruidegoms, 14.


1OCH,1 dat Gij mij als een Broeder waart, 2zuigende de borsten mijner moeder! Dat ik U op de straat vond, ik zou U 3kussen, ook zouden zij mij niet 4verachten.

1Hebr. Wie zal U mij geven als mijn Broeder! Zie de aantt. Deut. 5:29 en Ps. 14:7. Dit is een wens der bruid, of der godzaligen, wensende dien dag te mogen zien en beleven dat zij Christus, hun Bruidegom (geworden zijnde hun Broeder naar het vlees), zouden mogen aanschouwen, in het vlees geopenbaard zijnde. Hoezeer vele godzaligen in het Oude Testament hiernaar verlangd hebben, zie Matth. 13:17. Joh. 8:56. Hebr. 11:13.

2Geestelijkerwijze moet men door de moeder verstaan de algemene kerk, het hemelse Jeruzalem, dat ons aller moeder is, Gal. 4:26. Christus heeft dezelfde borsten gezogen die wij gezogen hebben, als Hij de sacramenten des Ouden en des Nieuwen Testaments heeft genoten, de besnijdenis, het paaslam, den Doop en het Heilig Avondmaal, om alzo alle gerechtigheid te volbrengen, Matth. 3:15.

3Kussen is een bewijs van liefde, somtijds ook van eer en gehoorzaamheid. Zie Ps. 2:12. Hoogl. 1:2.

4Die personen worden versmaad, die wat doen of geacht worden te doen, hetwelk niet eerlijk noch betamelijk is, Gen. 38:23. 2 Sam. 6:16. Jes. 37:22. Dewijl dan de bruid haar Bruidegom op de straat openlijk kussende, dat is, openbaarlijk Hem voor de mensen belijdende en bekennende haar Zaligmaker te zijn, niets onbetamelijks doen zou, zo zou zij deswege van geen godzalige personen met reden veracht of bespot worden. Of men kan deze woorden (ook zouden zij mij niet verachten) in dezen zin nemen, alsof de bruid zeide: Mijn vijanden, de ongelovige mensen, zouden alsdan mijn hoop, die ik heb van de verschijning van den Messias in het vlees, niet meer bespotten gelijk zij plegen te doen, als de beloften Gods wat lang uitblijven, als Ps. 42:11 te zien is en 2 Petr. 3:4.

2Ik zou 5U leiden, ik zou U brengen 6in mijner moeders huis, 7Gij zoudt mij leren; 8ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en 9van het sap van mijn granaatappelen.

5Te weten met eerbied en met vreugd; willende Christus, dat is, de kennis van Christus, verbreiden in de algemene kerk zo der Joden als der heidenen.

6Dat is, in de kerk of verzamelingen der gelovigen, die Gods huizen en tempelen zijn, 2 Kor. 6:16. Gal. 4:26. Hebr. 3:6.

7Dit spreekt de kerk tot Christus. Zie Deut. 18:15. Jes. 2:2, 3. Micha 4:1, 2. Joh. 1:18; 4:25; 15:15. Hebr. 1:1.

8Dat is, ik zou zulke goede vruchten tot Uw eer voortbrengen, die U zo aangenaam zouden zijn als wijn met specerijen vermengd, of hipocras, of het sap van granaatappelen, iemand wezen kan.

9Deze lieflijke drank is geheel tegengesteld aan den beker waarvan gesproken wordt Openb. 17:2, 4.

3a10Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.

10De bruid aanmerkende haar zwakheid, bidt den Bruidegom, dat Hij haar wil troosten en onderstutten, opdat zij rust moge vinden voor haar ziel, Hoogl. 2:6. Anders: Zijn linkerhand is, of ligt, onder mijn hoofd, dat is, Hij draagt middelerwijl zorg voor mij, tonende Zijn kracht in mijn zwakheid, Hij ondersteunt mij in mijn grootsten nood, gelijk een getrouw man zijn huisvrouw bijstaat in haar nood en benauwdheid.

a Hoogl. 2:6.

4b11Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, 12dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste.

11Dat is, ik beveel het u op een eed. De bruid nu gevoelende de genadige vertroostingen haars Bruidegoms, wenst dat zij dezelve steeds moge deelachtig zijn en blijven, verbiedende haar vrienden dezelve te ontrusten of te storen. Zie Hoogl. 2:7; 3:5. Te weten door ketterijen, scheuringen of ergernis. Enigen menen dat de Bruidegom in dit vers spreekt.

12Anders: waarom of wat zoudt gijlieden die liefde opwekken of wakker maken eer het haar lust? Deze vraag betekent zoveel alsof er stond: Wekt deze liefde niet op, het zou ulieden en ons tezamen niet bevorderlijk zijn dat gij uw moeder, de kerk, hartenleed zoudt aandoen. Zie dergelijke manier van spreken Hoogl. 2:7; 3:5.

b Hoogl. 2:7; 3:5.

513Wie is zij die daar opklimt uit 14de woestijn, en 15lieflijk leunt op haar Liefste? 16Onder den appelboom 17heb ik U opgewekt, 18daar heeft U 19Uw moeder 20met smart voortgebracht, daar heeft zij U met smart voortgebracht, die U gebaard heeft.

13Dit zijn de woorden des Bruidegoms, Zich verwonderende over den opgang van een nieuwe gemeente, in een plaats waar tevoren geen verzameling der gelovigen geweest was. Of, indien dit zijn de woorden van de oude kerk der gelovigen, gelijk sommigen menen, zo is het een verwondering der dochteren van Jeruzalem over den aanwas, het sterke, onwankelbare geloof en het geduld dezer gemeente, leunende, steunende, zich alleenlijk verlatende op de genadige bescherming haars Bruidegoms. Vgl. Hoogl. 3:6.

14Men kan hier door de woestijn verstaan de volken dezer wereld, uit dewelke het volk Gods is verkoren en geroepen, Joh. 15:19.

15Anders: zich voegende of vergezellende tot haar Liefste. Het Hebreeuwse woord dat in den tekst staat, wordt nergens meer gevonden dan hier alleen. Hier wordt te kennen gegeven de zwakheid die de bruid bij zichzelve gevoelt, haar sterkte bestaande in Christus, haar Bruidegom, aan Denwelken zij met het geloof leunende, versterkt wordt in alle vrees, twijfelmoedigheid, verzoekingen en gevaren, als zijnde, door de vereniging met Hem, Zijn genaden en weldaden deelachtig gemaakt, want wie den Heere aanhangt, die is één geest met Hem, 1 Kor. 6:17, Die hem volmaakt, bevestigt, sterkt en fundeert, 1 Petr. 5:10.

16Versta hier bij den appelboom den boom der genade, wiens schaduw en vruchten de bruid aangenaam en vermakelijk zijn.

17Dit zijn de woorden der bruid tot haar Bruidegom, Denwelken zij als uit den slaap opwekt door haar ijverig gebed, als Ps. 44:24; 68:2; 78:65.

18Te weten onder dien appelboom.

19Of aldus: daar is Uw moeder van U in arbeid geweest, daar is zij in arbeid geweest die U gebaard heeft; Uw moeder, dat is, de eerste kerk of verzameling der gelovigen, in dewelke Christus, bij manier van spreken, geboren is, door het prediken, belijden en het doen van Zijn Woord, ook door het lijden voor dezelve.

20Christus in de wereld voort te brengen door de predicatie van het Evangelie, wordt ons hier afgebeeld door de gelijkenis van een vrouw, zijnde in barenssmart, als Gal. 4:19. Openb. 12:2. Gelijk het kinderbaren geschiedt met vele pijnen en zwarigheid, alzo gaat het ook toe als men Christus in de harten en gemoederen der mensen is brengende, opdat zij in Hem geloven. Dit geschiedt niet dan met veel arbeid, zorg en zwarigheid. Zie 2 Kor. 4:8-11; 6:4, 5.

621Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel 22op Uw arm; want 23de liefde is sterk 24als de dood, 25de ijver is hard als het graf; 26haar kolen zijn vurige kolen, 27vlammen des HEEREN.

21Met deze woorden bidt de bruid Christus om verzekering en bevestiging Zijner liefde tot haar, dat zij als een zegel in en op Zijn hart mocht verzegeld zijn en blijven. Dit ziet op den borstlap des hogepriesters, in denwelken gegraveerd waren de namen van de twaalf stammen van Israël, in twaalf edelstenen, Ex. 28:21, 29. Te allen tijde zijn zegels gebruikt geweest tot bevestiging van zulks als men schrijft of belooft, opdat het niet verbroken worde. Zie Neh. 9:38. Jer. 22:24. Hagg. 2:24. Mal. 3:16. 2 Tim. 2:19.

22De hogepriester droeg de namen der twaalf stammen niet alleen op zijn hart, maar ook op zijn schouders, ter gedachtenis van de kinderen Israëls. Zie Jes. 49:16. Enigen menen dat door het hart hier betekend wordt de inwendige liefde des Bruidegoms, en door den arm het uitwendig bewijs Zijner liefde, als Ps. 77:16; 86:11.

23Te weten de geestelijke liefde der bruid tot Christus en insgelijks de liefde van Christus tot Zijn kerk en uitverkorenen.

24De zin is: Gelijk de dood door zijn kracht ook den allersterksten mens overwint, Ps. 89:49, alzo is de onderlinge liefde tussen ons beiden zeer sterk, en zij kan in ons niet uitgeblust worden door enigen vijand of tegenspoed, zelfs ook niet door den dood.

25Of: jaloezie. Dit betekent een heftige brandende liefde. Deze liefde of ijver wordt gezegd hard te wezen als het graf, omdat zij alle zwarigheden verslindt en overwint, Gal. 5:24. Kol. 3:5, gelijk de dood en het graf alles verslinden.

26Hier wordt gesproken van de brandende kolen der liefde, die het hart ontsteken en niet kunnen uitgeblust worden.

27Dat is, grote krachtige vlammen. Of: vlammen die van den HEERE ontstoken worden. Versta de vlam of het vuur der liefde en des Geestes van Christus, hetwelk met recht groot mag genoemd worden vanwege de sterkte Zijner liefde en de krachtige werking Zijns Geestes in de harten der uitverkorenen.

728Vele wateren zouden cdeze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet 29verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, 30men zou hem ten enenmale verachten.

28Bij wateren en stromen worden dikwijls in de Heilige Schrift betekend tegenspoeden, vervolgingen, aanvechtingen, die de Heere Christus om onzentwil heeft uitgestaan, en met dewelke het geloof, de liefde en het geduld der kinderen Gods geoefend en beproefd worden, als Ps. 42:8; 69:2. Jes. 8:7, 8; 59:19. Dan. 9:26; 11:22. Matth. 7:27. Zie de aant. 2 Sam. 22 op vers 17. Vgl. Rom. 8:35-39.

29Of: overstelpen, of: overzwemmen.

30Hebr. verachtende zouden zij hem verachten, dat is, hij zou ze daarvoor geenszins kunnen krijgen; of men zou zijn goed niet aannemen om hem zijn liefde daarvoor te geven. Of: men zou het ten enenmale versmaden. Gelijk de liefde die daar is tussen Christus en Zijn kerk, niet kan gescheiden worden, zijnde samengebonden door den band des Heiligen Geestes, alzo kan ook de liefde of enige andere geestelijke gave voor geen geld gekocht worden, maar het is een vrij geschenk van God, Die het geeft wien het Hem belieft, Hand. 8:18, 19, 20. Rom. 9:11-19.

c Rom. 8:28.

831Wij hebben een 32kleine zuster, 33die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag 34als men van haar spreken zal?

31De kerk des Ouden Testaments spreekt hier tot Christus van een nieuwe opgaande kerk, die uit de heidenen zou beroepen worden, die dikwijls beloofd was, als Ps. 2:8; 72:8. Jes. 11:10. Dewelke zij haar zuster noemt, ten aanzien van de enigheid des geloofs. De Joodse kerk wordt de oudste dochter genoemd, omdat zij het eerst beroepen is tot de gemeenschap des verbonds. Zie Rom. 9:4, 5.

32Aldus wordt de kerk uit de heidenen bestaande, genoemd, niet omdat zij klein is ten aanzien van het getal der gelovigen, maar omdat zij later tot de kennis Gods in Christus geroepen is, te weten in de volheid des tijds, Ef. 1:10; 2:6. Want anders heeft deze kleinste of jongste zuster, die zo lang onvruchtbaar geweest was, veel meer kinderen gebaard dan de oudste zuster.

33Dat is, zij is nog niet manbaar, dat is, de tijd is nog niet gekomen dat de heidenen tot Christus zouden gebracht en aan Hem verhuwelijkt worden.

34Dat is, als haar bekering tot Christus zal gekomen zijn; wat zullen wij dan best doen tot haar hulp, aanwas en bevestiging in de waarheid en het geloof. Dit geeft te kennen en wijst aan het ambt en de liefde der ene particuliere kerk tot de andere, in het mededelen der gaven en in het bidden voor elkander. Zie Hand. 11:19, 22, 23. Anders: als men tegen haar spreken zal; gelijk Num. 21:5 de Hebreeuwse letter beth genomen wordt, waar aldus staat: Het volk sprak tegen God en tegen Mozes. Alzo Ps. 119:23: Vorsten spreken tegen mij. Zo haast als zich een volk tot den Heere bekeert, zo stellen zich de goddelozen daartegen met woorden en werken.

935Zo 36zij een 37muur is, 38wij zullen 39een paleis 40van zilver 41op haar bouwen; en zo 42zij een deur is, wij zullen haar 43rondom bezetten 44met cederen planken.

35Enigen nemen deze woorden voor de woorden van Christus; anderen voor de woorden der zusterkerken, wensende haar welstand.

36Te weten de kerk uit de heidenen.

37Dat is, vast en sterk, in het geloof welgefundeerd op het fundament van de leer der twaalf stammen Israëls en der apostelen. Zie Openb. 21:14, 19.

38Hierbij kan men verstaan de zusterkerken of de Joodse kerken, want door de lidmaten derzelve heeft de Heere de heidenen beroepen tot de gemeenschap der heiligen, inzonderheid en met name door de apostelen, die allen geboren Joden waren, die als wijze bouwlieden het fundament van dit zilveren paleis gelegd hebben, 1 Kor. 3:10.

39Of: kasteel, of: sterke toren, gelijk men pleegt in of aan sterke muren der steden te bouwen.

40Dit betekent de zuiverheid, schoonheid en duurzaamheid van dit paleis, versierd zijnde met de gave van Gods Woord en Geest, op dewelke zij gebouwd zou worden tot een woonstede Gods, Ef. 2:22.

41Dat is, wij zullen haar meer en meer versterken en versieren, te weten door het Woord en de predicatie van het Heilig Evangelie.

42Dat is, staat haar hart open, om de predicatie van het Goddelijk Woord tot binnen in haar hart te laten komen en dat met vreugde te ontvangen.

43Of: versterken, besluiten, bevrijden. God de Heere belooft, Zach. 2:5, dat Hij een vurige Muur rondom Zijn kerk wil zijn.

44Dat is, met sterke palissaden en andere vastigheden. Cederhout en de planken daarvan gemaakt, zijn schoon, sterk, duurzaam en goed van reuk. Van zulk hout was de tempel van Salomo gebouwd, 1 Kon. 6:15. Door deze cederen planken mag men hier verstaan het Woord der waarheid, waartegen de poorten der hel niets vermogen, Matth. 16:18. 2 Kor. 13:8.

1045Ik ben een muur en 46mijn borsten zijn als torens. 47Toen was ik in 48Zijn ogen 49als een die vrede vindt.

45Dat is, ik ben opgewassen en sterk geworden in het geloof en de liefde aan Jezus Christus. Met deze woorden geeft de kleine zuster, als profeterende, te kennen haar bereidwilligheid om aan te nemen en te wassen in de leer van het Heilig Evangelie. Anderen nemen dit voor de woorden der Joodse kerk, dankende den Heere Christus voor Zijn genade, dat zij een stad Gods geworden was, of tot de stad Gods was aangenomen. Of omdat haar geloof sterk was als een muur.

46De zin dezer woorden is: Mijn borsten zijn hoog opgewassen, of volwassen, als Ez. 16:7, 8. Dat is, de kerkendienst is in mij bevestigd, genoegzaam om voor Christus kinderen op te voeden, dezelve spijzende met de melk van Gods Woord, 1 Petr. 2:2. De gelijkenis van torens betekent ook de sterkte, macht en heerlijkheid van de bediening van het Heilig Evangelie, en deszelfs openbare predicatie uit predikstoelen of hoge plaatsen, om van allen gehoord te mogen worden. Want het Hebreeuwse woord migdal wordt ook genomen voor een houten predikstoel, Neh. 8:5.

47Te weten toen ik dit antwoord kreeg van hetwelk vers 9. Dit spreekt de bruid tot haar speelgenoten.

48Te weten in Jezus Christus' ogen. Hiermede wil de bruid zeggen, dat het een onverdiende genade is, die zij van haar Bruidegom ontvangt, dat zij na langdurige zwarigheid en verdriet van Hem getroost wordt. Zie Jes. 54:7, 8, enz. Zie ook Ef. 2:12, 13, enz.

49Wij zijn altezamen vijanden Gods, Rom. 5:10, te weten, aangezien zijnde in onze verdorvenheid; maar wij gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus, Jes. 32:17. Rom. 5:1. Het is alsof de bruid hier zeide: De Bruidegom heeft Zich mijn geloof en vlijt laten welgevallen, en Hij is derhalve met mij weltevreden geweest. Anderen nemen die laatste woorden aldus: Met dit antwoord stelde ik mij gerust en was weltevreden.

1150Sálomo had een wijngaard 51te Baäl-Hamon; 52hij gaf dezen wijngaard aan 53de hoeders; eenieder bracht voor deszelfs vrucht 54duizend 55zilverlingen.

50Men kan deze woorden nemen als van Christus gesproken te zijn, of van de bruid. Indien het de woorden van Christus zijn, zo is het een gelijkenis tussen Salomo met zijn wijngaard en tussen Christus met den Zijnen. Salomo kon zelf geen acht hebben op zijn wijngaarden (gelijk ook David niet had kunnen doen, 1 Kron. 27:27), maar hij stelde ambtlieden om op dezelve te passen, die hem een jaarlijksen penning daarvoor gaven, en zelven genoten zij enig profijt voor hun moeite; maar Christus, Die altijd bij Zijn kerk is, Matth. 28:20. Openb. 2:1, slaat Zelf Zijn wijngaard gade, en derhalve komen al de vruchten daarvan Hem alleen toe. Indien dit de woorden der bruid zijn, zo betekenen zij een grotere zorg en naarstigheid in haar nu, dan in vorige tijden, toen zij bekende dat zij den wijnstok dien zij had, dat is, die haar toevertrouwd was, niet genoegzaam gehoed of in acht genomen had, Hoogl. 1:6. Van de wijngaarden van Salomo zie Pred. 2:4.

51Anders: in een vruchtbare plaats. Hebr. een meester of heer der menigte, dat is, een plaats die vele vruchten draagt, verstaande hierbij óf de wereld, onder de veelheid van welker volken Christus de Zijnen heeft, Ps. 87:4; óf de kerk wordt aldus genoemd, ten aanzien van de menigvuldige vruchten die zij Gode geeft of behoorde te geven, zijnde gesteld in een vruchtbare plaats, over dewelke God Zijn zegen gestort had. Zie Jes. 5:1.

52Dat is, hij verhuurde of verpachtte dezen wijngaard aan de pachters of wachters, opdat zij denzelven zouden bouwen, opdat hij vele vruchten zou voortbrengen.

53Door de hoeders of wachters moet men verstaan de profeten des Ouden, en de apostelen mitsgaders hun navolgers in het Nieuwe Testament. Zie Matth. 21:33. 1 Kor. 3:9.

54Duizend zilverlingen, of: duizend zilveren sikkelen, hierbij betekenende de grote vruchtbaarheid van dezen wijngaard, die zoveel voor den eigenaar opbracht, behalve het profijt of de winst des pachters of des huurmans. Zie ook Jes. 7:23.

55Van den prijs of de waardij van den zilverling zie Gen. 20:16; 23:15.

1256Mijn wijngaard 57dien Ik heb, 58is voor Mijn aangezicht; 59de duizend zilverlingen zijn voor u, o Sálomo, 60maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht.

56Dat is, Mijn gemeente, als Hoogl. 1:6. Jes. 5:1. Het zijn de woorden des Bruidegoms.

57Dat is, die aan Mijn zorg en opzicht bevolen en toevertrouwd is.

58Ik Zelf pas er steeds op, Ik Zelf draag zorg dat hij welgebouwd worde; niet doende gelijk Salomo, die het op de wachters liet aankomen. Ik neem Mij Zelf Mijn wijnberg en Mijn schapen aan, Ez. 34:11, 12, enz. Joh. 10:14. Openb. 2:1.

59Alsof Hij zeide: Gij Salomo, zult uw volle pacht hebben, te weten duizend zilverlingen, vers 11.

60Dat is, de arbeiders en hoeders van den wijngaard zullen ook het hunne hebben, elk overeenkomstig zijn arbeid. Zie Matth. 20:1, 2, enz. 1 Kor. 3:8. Versta hierbij: maar Mij komen de vruchten Mijns wijnstoks geheel en al toe. Deze eer geven gaarne alle getrouwe kerkendienaars hun Heere Christus Jezus; wij mogen planten en natmaken, maar het is God alleen Die den wasdom geeft, 1 Kor. 3:6, 7; 15:10.

1361O gij bewoonster 62der hoven, 63de metgezellen merken op uw stem; doe ze 64Mij horen.

61Hier spreekt Christus Zijn bruid aan, die in de hoven woont, dat is, die zich onthoudt in die plaatsen waar kerken geplant zijn, in verscheidene landschappen en steden.

62Of: der gaarden, der lochtingen, der tuinen.

63Het schijnt dat men hier door de metgezellen moet verstaan de andere gelovige Christenen, die even dierbaar geloof verkregen hebben, 2 Petr. 1:1, en de leer der kerk horen en volgen.

64Te weten uw stem.

14d65Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees Gij gelijk 66een ree, of gelijk een welp der herten, op de bergen der specerijen.

65Hebr. Vlied. In deze betekenis schijnt het hier niet genomen te worden, want de kerk bidt niet dat Christus van haar vliede of wijke, dat is de bede der Gadarenen, Matth. 8:34; maar vlied betekent hier: Kom zo haastelijk tot ons, als iemand die gejaagd zijnde, is vliedende. De bruid bidt en begeert dat zij moge zien het einde van het Rijk van Christus in deze wereld (waar Hij in Zijn lidmaten wordt vervolgd en gekweld) en tegelijk haar opneming in de hoge hemelen. Nu regeert Christus in het midden Zijner vijanden, Ps. 110:2, en dat zal alzo voortaan duren, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal gebracht hebben, en totdat Hij het Koninkrijk aan God Zijn Vader zal overgegeven hebben, 1 Kor. 15:24, 25. Naar dezen dag verlangt de bruid en wenst dat hij haast moge komen, en dat de Bruidegom haar wil bijstaan, terwijl zij hier beneden in den strijd is, Hoogl. 2:17, en dat Hij Zijn laatste toekomst wil bespoedigen tot haar verlossing. Of, als men immers het woord barach in zijn eigen betekenis zou willen behouden, namelijk voor vluchten of vlieden, zo moest dit de overzetting en de mening zijn: Vlied, mijn Liefste... naar de bergen der specerijen, dat is, naar de hemelen, die hier genoemd worden de bergen der specerijen, ten aanzien van de hoogte, de vreugde en vermakelijkheid, die eeuwiglijk zal zijn aan de rechterhand Gods. Hoogl. 4:6 wordt de hemel genoemd een mirreberg en een wierookbergje. Het is zoveel alsof de bruid hier aldus sprak: Alhoewel het mij zeer lief zou zijn, dat Gij lichamelijk bij mij waart en steeds bleeft, zo beken ik nochtans dat het mij beter is dat Gij in den hemel zijt, om mij vandaar den Trooster, den Heiligen Geest, te zenden en mij in Uws Vaders huis een plaats te bereiden, opdat Gij mij eindelijk tot U neemt in de eeuwige zaligheid, Joh. 14:2; 16:7.

66Die haastelijk heenloopt, dat is, haast U om tot ons te komen. Zie Hoogl. 2:8, 9, 17. Gelijk dit Hooglied begonnen is met verlangen der bruid naar haar Bruidegom dat Hij haar kusse met de kussen Zijns monds, alzo eindigt het met verlangen naar de tweede komst van Christus, als Hij Zijn kerk zal opnemen in de eeuwige vreugde. De Geest en de bruid zeggen: Kom. En wie het hoort, zegge: Kom. Christus Zelf zegt: Ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen, Openb. 22:17, 20, 21.

d Openb. 22:17, 20.

Einde van het Hooglied van SÁLOMO.