HET HOOGLIEDVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 7.

De bruid wordt geroemd vanwege haar schoonheid en lieflijkheid, vs. 1, enz. Zij verheugt zich vanwege de gemeenschap met haar Bruidegom, 10. Zij nodigt Hem, en zij begeert met Hem de kerken te gaan bezoeken, 11, enz.


1HOE1 schoon zijn 2uw gangen in de schoenen, 3gij Prinsedochter! De 4omdraaiingen uwer heupen zijn 5als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen 6eens kunstenaars.

1Het schijnt dat de vrienden der bruid deze beschrijving van het lichaam der bruid gemaakt hebben. Want vss. 5 en 9 wordt van Salomo of Christus gesproken als van een derden persoon. Evenwel houden het anderen daarvoor, dat het de woorden des Bruidegoms zijn.

2Versta hierbij haar wandel in het geloof aan Jezus Christus, alzo namelijk, dat haar voeten geschoeid zijn met de vaardigheid van het Evangelie des vredes, betonende daarmede dat zij uit God geboren is, Ef. 6:15. Zie ook Jes. 52:7.

3Vgl. hiermede Joh. 1:13. Jak. 1:18. Deze bruid of de kerk wordt ook genoemd eens Konings dochter, Ps. 45:14. Want God is een groot Koning.

4Het Hebreeuwse woord (dat alleen hier gevonden wordt) komt van draaien of omdraaien, en het schijnt te betekenen de holligheid waarin de heup zich beweegt of omdraait. Deze omdraaiingen worden vergeleken bij kostelijke ketens of juwelen, betekenende de vaste, oprechte en schone gestaltenis, handel en wandel van deze prinselijke of edele dochter, welbetamende het Evangelie, waarvan zij professie doet. Anderen vertalen hier het Hebreeuwse woord met gordels en verstaan hierdoor den gordel der waarheid, die gemaakt is door het ingeven van den Geest der waarheid, Die de opperste Werkman is van alle goede en volmaakte gaven. Deze gordel wordt vergeleken bij gouden ketens, die met vele schakels samengevoegd zijn, want de waarheid heeft wel vele delen, maar zij passen alle op elkander, als de schakels van een keten.

5Of: als halsketens of braceletten, of dergelijke versierselen. Zie Spr. 25 op vers 12.

6Versta bij dezen kunstigen werkman den Heiligen Geest. Zie 1 Kor. 12:4. Er staat Jak. 1:17: Alle goede gave en volmaakte gift komt van boven, van den Vader der lichten.

27Uw navel is als een ronde beker 8dien geen drank ontbreekt; 9uw buik is als een hoop tarwe, 10rondom bezet met leliën.

7De navel is het instrument waardoor het kindeken gevoed wordt, terwijl het in zijns moeders lichaam besloten is. Versta hier den navel der wedergeboorte, door denwelken wij het geestelijke leven deelachtig worden, als wij in den buik der kerk ontvangen zijn door het zaad van het Goddelijk Woord. Deze gave wordt vergeleken bij een ronden beker, dien geen drank ontbreekt, dat is, die nimmermeer uitdroogt, overmits wij door de wedergeboorte ontvangen den Geest der aanneming tot kindschap, Die van de uitverkorenen nimmermeer wijkt, Joh. 14:16, maar Hij wordt in hen een springende fontein ten eeuwigen leven, Joh. 4:14.

8Hebr. dien geen vermenging ontbreekt. De drank wordt meermaals vermenging genoemd bij de Hebreeën, omdat zij niet altoos den wijn dronken zo zuiver als hij van den wijnstok of de pers kwam, maar zij mengden denzelven met water of ook wel met specerijen. Zie Spr. 9:2. Hoogl. 5:1. En Hoogl. 8:2 wordt mentie gemaakt van wijn met specerijen gemengd.

9De geestelijke gaven der bruid of kerk van Christus zijn ook vruchtbaar, anderen bekerende, in zulken overvloed als de tarwe, die vele vruchten draagt, Ps. 72:16.

10Hebr. betuind. Hiermede wordt aangewezen dat de vruchtbaarheid der gemeente gekroond wordt met den zegen Gods en een geestelijke vreugd. Het schijnt te zien op de nieuwe vruchten, die men placht te kronen of te versieren met bloemen of groene kransen. Zie Hos. 14:6.

311Uw twee aborsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree.

11Zie de beduiding van dit vers Hoogl. 4:5.

a Hoogl. 4:5.

412Uw hals is 13als een elpenbenen toren, 14uw ogen zijn als de vijvers te 15Hesbon, 16bij de poort Bath-rabbim; 17uw neus is als 18de toren van Libanon, 19die tegen 20Damascus ziet.

12Door den hals wordt te kennen gegeven de kracht en heerlijkheid der kerk van Christus. Anderen verstaan door den hals de hoop en lijdzaamheid.

13Dat is, schoon, sterk en rechtop. Zie Hoogl. 4:4 en de aant. aldaar.

14Te weten de ogen uws verstands en uws geloofs; die zijn vol wijsheid en kennis des Heeren, gelijk de vijvers vol zijn van klaar en zuiver water, klaar zijnde om de waarheid te zien en om hun eigen en anderer wegen en gangen aan te merken. Zie Hoogl. 4:1.

15In de stad Hesbon heeft eertijds de koning Sihon zijn hof gehouden, Num. 21:26. Zij lag in een goede vette landouw, die den Rubenieten is toegevallen, Num. 32:3-37. Het schijnt dat in deze stad geweest zijn schone vijvers, die dezelve versierden, gelijk de ogen het lichaam doen. Anders: als vijvers met bedenking, of met gedachte, dat is, kunstiglijk gemaakt.

16Dat is, bij de poort waar vele mensen uit- en ingaan, of bij de poort waar vele mensen samenkomen. Enigen menen dat er te Jeruzalem een poort geweest is, Bath-Rabbim genoemd, bij dewelke ook schone vijvers waren. Sommigen nemen het voor de Schaapspoort, Neh. 3:1, of de Fonteinpoort, Neh. 3:15. Anderen houden het voor een poort van Hesbon.

17Hier wordt door gelijkenis te kennen gegeven de schoonheid van den neus en voorts van het ganse aangezicht. Sommigen nemen die woorden aldus: Dewijl de neus is het instrument van den reuk, waardoor wij de kracht van vele dingen kunnen onderkennen, daarom verstaan zij daarbij het oordeel en den geest des onderscheids, waardoor wij de verscheidene dingen kunnen onderscheiden, Filipp. 1:10. Zie ook Jes. 11:3.

18Dit kan men verstaan van den toren van het huis hetwelk Salomo in het woud van Libanon, of van de bomen van Libanon, gebouwd heeft, 1 Kon. 7:2; 10:17.

19Damascus was in die tijden de vermaardste stad in Syrië, Jes. 7:8; noordwaarts van den berg Libanon gelegen; een zeer schone stad, Jer. 49:24, 25. Deze stad was gemeenlijk vijand, en zij voerde dikwijls krijg tegen het volk Gods. Zie 1 Kon. 11:24, 25. 1 Kron. 18:5, 6. Jes. 7:5, 8. Amos 1:3. Zodat de toren van Libanon, ziende naar Damascus toe, hier mag betekenen de wachthoudende zorg der bruid voor de rust van haarzelve en haar kinderen tegen haar vijanden. Voor die tegen Damascus ziet hebben anderen: ziende met het aangezicht naar Damascus toe.

20Hebr. Dammesek. 1 Kron. 18:5, 6 staat Darmascus, maar 2 Kon. 16:10. Hand. 9:2 Damascus.

5Uw hoofd op u is als 21Karmel, en 22de haarband uws hoofds als 23purper; 24de Koning is als gebonden 25op de galerijen.

21Zie van den berg Karmel 1 Sam. 25:2, 5. 1 Kon. 18:19-42, en elders meer. Deze woorden nu, uw hoofd op u is als Karmel, kunnen betekenen dat de bruid met wijsheid en verstand treffelijk begiftigd is; gelijk de berg Karmel zeer vruchtbaar zijnde, vele goede vruchten voortbracht. Anderen zetten hier het woord karmel over met karmozijn, gelijk een gelijk woord, te weten karmil, overgezet wordt 2 Kron. 3:14.

22Versta hier dien band waarmede men den pronk of het sieraad des hoofds opbindt. Het Hebreeuwse woord dallath betekent eigenlijk dunnigheid, tederheid, sierlijkheid, zodat het hier ook kan beduiden dun of teder haar. Zie Hoogl. 4:1.

23Deze kleur, alsook karmozijn, droegen eertijds koningen en prinsen, en zij was derhalve deze bruid wel passende en betamende, die eens prinsen dochter genoemd wordt, vers 1. En deze kleuren zijn afbeeldingen van het bloed van Jezus Christus.

24Versta hier bij den Koning den koning Salomo, zijnde een beeld van Christus. De zin is: Als de Koning wil gaan over de galerij van de ene kamer naar de andere, en in het gaan u ziet, zo moet Hij stilstaan om u te aanschouwen, niet anders dan of Hij aan de galerij vastgebonden was. Anders: de Koning wordt daarvan gebonden aan de gangen.

25Het Hebreeuwse woord rehatim is Gen. 30:38, 41. Ex. 2:16 overgezet met goten; maar een gelijk woord Hoogl. 1:17, is overgezet met galerijen, gelijk het hier ook alzo moet genomen worden. En versta door het woord galerijen gebouwen langs de huizen gaande. En op of in de galerijen gebonden te zijn betekent hier dat Christus een vaste woning of verblijf heeft in het huis Zijner kerk, waar deze Koning gebonden is en gebonden blijft met de banden der liefde, die Hij Zijn lieve bruid, de kerk, is toedragende, Rom. 8:35. Zie ook Ps. 45:12. Jes. 62:4. Ez. 37:25, 26; 48:35. Hos. 2:19. Joh. 14:23. 2 Kor. 6:16. Openb. 22:3, 5.

626bHoe schoon zijt gij, en hoe lieflijk zijt gij, o liefde, 27in wellusten!

26Hier geeft de Bruidegom reden waarom Hij met liefde aan Zijn bruid gebonden is en gebonden blijft, gelijk Hij vers 5 gezegd heeft. Zie Hoogl. 1:15, 16; 4:9, 10.

27Dat is, in allerlei vermakelijkheid, zodat al degenen die deze bruid liefhebben, zich met dezelve kunnen verheugen en verblijden in de schoonheid harer heerlijkheid, als Jes. 66:10, 11.

b Ps. 45:12. Hoogl. 1:15; 4:1.

7Deze uw 28lengte is te vergelijken bij een 29palmboom, en uw borsten bij 30druiventrossen.

28Of: statuur, gestalte.

29Dit is een schone hoge boom, recht opwassende, altoos groen en bloeiende, en schone vruchten dragende. Daarom wordt der godzaligen staat bij denzelven vergeleken, Ps. 92:13. Zie ook 1 Kon. 6:29; 7:36.

30Te weten bij zulke druiventrossen, die vol sap en vochtigheid zijn, welke de gelovigen mogen zuigen, hemelse vertroostingen daaruit ontvangende tot verzadigdheid, Hoogl. 4:5. Jes. 66:11.

831Ik zeide: 32Ik zal op den palmboom klimmen, 33Ik zal zijn takken grijpen; 34zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok, en de reuk van 35uw neus als 36appelen,

31Te weten bij Mijzelven, dat is, Ik dacht, Ik nam Mij vast voor.

32Te weten om de vruchten daarvan te plukken. Neem deze woorden als van den Bruidegom gesproken zijnde, te kennen gevende dat Hij een welgevallen heeft aan de geestelijke vruchten Zijner bruid. Zie Hoogl. 5:1.

33Dat is, Ik zal de takken van dezen palmboom tot Mij nemen, reinigen en bewaren, opdat zij des te betere vruchten voortbrengen, Joh. 15:2.

34Dit is een belofte die de Bruidegom Zijn bruid doet, dat Hij haar zegenen zal, haar vervullende met het sap of de vochtigheid Zijner genade, dat zij niet onvruchtbaar zijn zal in de kennis van Christus, 2 Petr. 1:8. Zie ook Jes. 27:6. Maar anderen nemen de woorden van den tekst als een wens, in dezen zin: Dat toch uw borsten zijn als, enz. Dat is, dat gij toch geen ledige of onnutte wijnstok zijt, gelijk van Israël geschreven staat, Hos. 10:1. Maar dat gij vol des Geestes zijt, opdat de zuigelingen mogen zuigen en verzadigd worden met de borsten der vertroosting, Jes. 66:11.

35Vgl. vers 4 met de aant.

36Die een lieflijken reuk hebben onder andere boomvruchten, van wat soort die ook mogen wezen. Doch enigen verstaan hier reukappelen, die de apothekers maken van verscheidene welriekende specerijen.

9En 37uw gehemelte als goede wijn, die 38recht 39tot Mijn beminde gaat, 40doende de lippen 41der slapenden spreken.

37Dat is, de leer der kerk is als goede wijn, om de bedroefde harten te laven en te verkwikken, Spr. 31:6. Zie ook deze gelijkenis van den wijn genomen Spr. 9:5. Jes. 55:1.

38Hebr. naar de gerechtigheden, dat is, rechttoe rechtaan, gelijk men gemeenlijk spreekt. Alzo ook Spr. 23:31. Anders: die naar de gerechtigheden tot Mijn beminde gaat, dat is, wiens woorden daartoe strekken om anderen tot Christus te brengen en alzo ter gerechtigheid, dat is, tot alle goede werken, waarin Hij wil dat wij zullen wandelen.

39Dat is, tot elkeen van Mijn lidmaten.

40De mening is: Gelijk de wijn de mensen spraakzaam maakt, Spr. 23:29, alzo maakt de Geest Gods dat degenen die Denzelven rijkelijk in zich hebben wonende, spreken van de verborgenheden Gods en vertellen de grote daden des Heeren, Hand. 2:4, 11, 13, enz.

41Dat is, dergenen die uit den slaap der zonde gewekt zijn door de predicatie van het Goddelijk Woord, Ef. 5:14.

Het verlangen der bruid

10c42Ik ben mijns Liefsten, en Zijn 43genegenheid is tot mij.

42Dit zijn de woorden der bruid, vervuld zijnde met den wijn van de genade en van den troost, welken zij van haar Bruidegom ontvangen had. Zij getuigt en belijdt haar zekerheid door het geloof, dat zij Christus toebehoort. Zie Gal. 3:29. Zie ook de aantt. Hoogl. 2 op vers 16; 6 op vers 3.

43Of: Zijn begeerte strekt tot mij.

c Hoogl. 2:16; 6:3.

11Kom, mijn Liefste, 44laat ons uitgaan 45in het veld, 46laat ons vernachten 45op de dorpen.

44De bruid verzoekt het gezelschap van Christus, want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 15:5.

45. 45De bruid verzoekt aan den Bruidegom dat zij in het veld en op de dorpen mocht gaan, te weten om haar landbouwerij te bezien, hoe het daarmede al ging, en of de bomen goede en overvloedige vruchten voortbrachten, als gezegd wordt vers 12. Dit betekent de liefde en zorg van Christus en van Zijn gemeente, tot voortplanting van het Heilig Evangelie en wasdom der kerk door de ganse wereld (want het veld of de akker is de wereld, Matth. 13:38), gelijk Christus Zelf in de dagen Zijns vleses is gegaan in alle steden en vlekken, predikende het Evangelie, Matth. 9:35. Mark. 6:6. Alzo zijn ook de apostelen uitgezonden om het Evangelie te prediken allen volken der wereld, Matth. 28:19. Zie ook Hand. 15:36. De opbouwing der gemeente wordt ook bij een akkerwerk vergeleken, 1 Kor. 3:9, en de getrouwe leraars worden ook aldaar Gods medewerkers genoemd.

46Hiermede wordt aangewezen de wakende zorgvuldigheid der kerk, die ook bij nacht de wacht is houdende over haar wijnberg.

1247Laat ons vroeg ons opmaken 48naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, 49de jonge druifjes 50zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; 51daar zal ik U 52mijn uitnemende liefde geven.

47Dit is wederom een teken van naarstige zorgvuldigheid. Zie 2 Kron. 36:15. Jer. 25:3, 4.

48Dat is, tot de kerken en plaatsen waar het Evangelie is geplant of gepredikt geworden. Want het huis van Israël is des Heeren wijngaard, Jes. 5:7.

49Zie Hoogl. 2:13, 15.

50Of: zich openen of geopend hebben. Anders: bloeien. Zie Hoogl. 6:11.

51Te weten in de wijngaarden der kerk, in de vergaderingen der heiligen; daar zal ik mijn ziel en mijn lichaam U opofferen tot een aangename en welriekende offerande.

52Dat is, de genieting van de vruchten van mijn geloof, belijdenis, dankbaarheid, goede werken, enz. Zie Jes. 27:3, 6; 65:9. Ez. 20:40, 41.

1353De dûdaïm 54geven reuk, en 55aan onze deuren zijn 56allerlei edele vruchten, 57nieuwe en oude; o mijn Liefste, 58die heb ik voor U weggelegd.

53De rechte betekenis van dit woord is ons onbekend. Zie Gen. 30 op vers 14. Het kan geen mandragora zijn, zodanig als die bij ons bekend is, gelijk sommigen menen, overmits onze mandragora een stinkenden reuk heeft, die het hoofd zwaar en slaperig maakt. De bruid wil hier zeggen, dat er alreeds goede hoop van bekering aan haar te merken is, gelijk het uitspruiten van de bloemen een voorbereidsel is van toekomende vruchten. Zie Hoogl. 2:12.

54Te weten een lieflijken, aangenamen reuk. De zin is, dat de faam der genaden en gaven Gods over Zijn volk uitgestort, zich wijd en breed verspreidt.

55Of: bij onze deuren. Vgl. Matth. 24:32, 33.

56Zie Hoogl. 4:13, 16.

57Dit betekent verscheidenheid en overvloed van vruchten. Zie Lev. 26 op vers 10. Zie ook Matth. 13:52. Versta bij de oude vruchten de eerste gaven en werken, die zij tevoren ontvangen hadden, Openb. 2:5. Bij de nieuwe vruchten kan men verstaan de verse genaden, die zij eerst kort ontvangen hadden. Want wie de gave der wedergeboorte wel gebruikt, die zal er door Gods genade nog meer ontvangen, Matth. 25:29. Openb. 2:19. Sommigen verstaan hierdoor dubbele vruchten op de bomen, oude, rijpe en afgaande, en nieuwe, onrijpe, aankomende, als aan de oranjebomen en verscheidene andere gezien wordt.

58Gelijk het goed hetwelk de Heere voor degenen die Hem vrezen, heeft weggelegd, groot is, Ps. 31:20; alzo moeten al de goede vruchten die van Zijn volk vloeien, gericht en aangesteld worden tot Zijn eer en lof, want van Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de eer in eeuwigheid. Amen, Rom. 11:36. Spr. 16:4.