HET HOOGLIEDVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 6.

De speelgenoten vragen de bruid naar haar Liefste, vs. 1. Denwelken zij haar aanwijst, 2. De Bruidegom verhaalt de gestaltenis Zijner bruid, 4. Alsook dat Hij Zijn hof bezoekt, 11. De Bruidegom nodigt Zijn bruid tot Zich, 13.


De trouw van den Bruidegom

1WAAR1 is uw Liefste heen gegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw Liefste 2het aangezicht gewend, 3opdat wij Hem met u zoeken?

1Dit zijn de woorden der dochteren van Jeruzalem, waarvan gesproken is Hoogl. 5:16.

2Te weten van u tot anderen, of tot een andere plaats.

3Of: en wij zullen Hem met u zoeken. De dochteren van Jeruzalem hebbende gehoord hoe de bruid haar Bruidegom geprezen had, zijn daardoor bewogen geworden om ernstiglijk tot tweemaal toe naar Hem te vragen (alzo haar groten ijver uitdrukkende), en zij beloven dat zij Hem met haar willen zoeken, opdat zij Zijn genade en zegeningen mede deelachtig mochten worden. Dusdanig is de kracht der predicatie van het Heilig Evangelie in de harten der uitverkorenen. Zie Hand. 2:37; 4:4; 11:20, 21.

24Mijn Liefste is afgegaan 5in Zijn hof, tot 6de specerijbeddekens, 7om te weiden 8in de hoven en 9om de leliën te verzamelen.

4De bruid, die eerst haar Bruidegom gezocht maar niet gevonden had, weet nu waar Hij is, en zij onderwijst anderen daarvan; zodat wij hier zien vervuld hetgeen dat Christus belooft, Matth. 7:7: Zoekt, en gij zult vinden. Zie Deut. 4:29.

5De hof van Christus is Zijn gemeente, als Hoogl. 4:16; 5:1. Daar is Hij te zoeken en te vinden.

6Het schijnt dat hiermede te kennen gegeven worden de hopen of gezelschappen der gelovigen, in welker harten, als in een goede aarde, het goede zoetriekende zaad des Goddelijken Woords gezaaid wordt, Matth. 13:8, 23. Dit is des Bruidegoms lusthof, waar Hij met Zijn genade en Geest altijd omtrent is, en Hij schept Zijn vermaak in de goede werken der gelovigen, gelijk iemand doet in lieflijke kruidbeddekens met allerlei kostelijke specerijen en bloemen bezet en bezaaid.

7Dat is, om gemeenschap met Zijn uitverkorenen te hebben, etende en genietende Zijn aangename vruchten. Zie Hoogl. 4:16. Alsook om de Zijnen te weiden, te voeden en hun deelachtig te maken de gaven des Heiligen Geestes.

8Dat is, in de particuliere kerken en verzamelingen der gelovigen, als Hoogl. 5:1.

9Dat is, om tot Zich te vergaderen Zijn uitverkoren volk, hetwelk vergeleken wordt bij de leliën onder de doornen, Hoogl. 2:2.

310Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijne, 11Die onder de leliën weidt.

10De bruid verheugt zich hier vanwege de liefde en den vrede, tussen haar Bruidegom en haar vernieuwd, onaangezien haar vorige zwakheden en wederwaardigheden. Deze zelfde woorden spreekt de bruid ook van haar Bruidegom Hoogl. 2:16; 7:10; doch een weinig in een anderen zin.

11Dat is, niet alleen op een gezonde weide, maar ook op een overvloedige lustige weide, tot verkwikking en tot eeuwigen troost Zijner schapen.

4a12Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk 13Tirza, lieflijk als 14Jeruzalem, 15schrikkelijk 16als slagorden met banieren.

12De Bruidegom Zijn bruid gevonden hebbende, roemt dezelve vanwege de menigvuldige gaven, waarmede zij versierd is. Zie Hoogl. 4:1.

13Dit was een stad in het land Kanaän, niet wijd van Samaria gelegen, in dewelke hof gehouden heeft een van de koningen die Jozua heeft overwonnen, Joz. 12:24. Naderhand hebben de koningen van Israël daar hof gehouden, totdat Samaria gebouwd was van Omri. Zie 1 Kon. 14:17; 15:21, 33; 16:6, 8, 23. De Griekse overzetters vertalen het woord tirza en stellen in den tekst: goed vermaak, of: gunstige aanneming. Waaruit af te leiden is, dat het een schone aangename stad geweest is, in hoedanige plaatsen de koningen en prinsen plachten te wonen. Dusdanige fraaiheid of schoonheid wordt hier de bruid toegeschreven, zijnde schoon en aangenaam gemaakt door Christus haar Bruidegom, Ef. 1:6; 5:27.

14De stad van Jeruzalem is vermaard vanwege haar schoonheid en heerlijkheid. Zij is eertijds geweest de vermaardste stad van geheel de Oriënt, Plinius, boek 5, hfdst. 14. Zij was de stoel van den zuiveren godsdienst en de woonplaats der koningen van Juda, Psalm 122. Zij wordt genoemd de vreugd der ganse aarde, Ps. 48:3.

15Dat is, vol van majesteit en courage, vreselijk in de ogen harer vijanden, als vers 10.

16Hebr. als gebanierden, te weten legers of slagorden. Dat is, als legers, staande onder hun banieren of vaandels in slagorde, vaardig om slag te leveren. Daarom is de kerk van Christus schrikkelijk voor de ogen harer vijanden, omdat zij omlegerd is met vele krachtige engelen, 2 Kon. 6:17; 19:35. Insgelijks omdat zij gewapend is met geestelijke wapenen. Zie Hand. 5:11. 2 Kor. 10:4. Ef. 6:13. Zie ook onder, vers 10.

a Ps. 45:12. Hoogl. 1:15; 4:1.

517Wend uw ogen 18van Mij af, want 19zij doen Mij geweld aan; 20uw haar is als een kudde geiten die het gras 21van Gilead afscheren.

17Manier van spreken, uitdrukkende de grootheid der liefde van Christus. Anders: Wend uw ogen naar Mij toe. Het Hebreeuwse woord betekent somtijds zich tot iemand wenden, als 1 Kron. 12:23, somtijds zich van iemand afwenden, als Ez. 7:22.

18Of: tegenover Mij, als Num. 2:2.

19Anders: zij hebben Mij opgelicht of verheven.

20Zie de aantt. Hoogl. 4:1.

21Hier staat alleen Gilead, maar Hoogl. 4:1 staat: de berg van Gilead. Zo op de ene als op de andere plaats wordt de gehele landstreek van Gilead verstaan.

622Uw tanden zijn als een kudde schapen die uit de wasstede opkomen, die altezamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen jongeloos.

22Zie de aantt. Hoogl. 4 op vers 2.

723Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.

23Zie Hoogl. 4 op vers 3.

824Er zijn 25zestig koninginnen en 25tachtig 26bijwijven, en 27maagden zonder getal.

24Deze woorden mag men ook nemen als onder conditie gesproken zijnde, aldus: Laat er zestig koninginnen zijn, dat is, al waren er zestig koninginnen, enz., nochtans is één Mijn duive, enz.

25. 25Dit spreekt de Bruidegom Christus onder den naam van Salomo, die Zijn voorbeeld geweest is. Enigen besluiten hieruit dat Salomo dit lied gedicht heeft in de eerste jaren van zijn koninkrijk, toen hij nog zovele vrouwen en bijwijven niet had als hij naderhand gehad heeft, 1 Kon. 11:3. Doch enigen menen dat hier een zeker getal voor een onzeker gesteld is, als Job 5:19. Micha 5:4 en elders meer. De geestelijke zin is, dat de ware kerk alleen de kerk van Christus te achten is, gelijk hier vers 9 breder gezegd wordt.

26Van het woord bijwijven zie Gen. 22 op vers 24. Het schijnt dat door deze koninginnen en bijwijven verstaan worden die kerken die zich voor ware kerken uitgeven, maar geen inwendige geestelijke gemeenschap met den Bruidegom Christus hebben, hoewel zij door Gods genade daartoe kunnen gebracht worden.

27Versta hier dienstmaagden of staatjonkvrouwen der koninginnen, als Esth. 2:9. Ps. 45:15. En bij deze dienstmaagden wordt verstaan het volk, dat van de groten afhangt en zich van dezelve laat leiden, hetwelk verre de grootste hoop in de wereld is.

928Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, 29de enige harer moeder, zij is 30de zuivere 31dergene die haar gebaard heeft; als 32de dochters 33haar zien, zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven, en 34zullen ze 35prijzen.

28Of: Maar zij alleen is Mijn duive. Dit wordt gesteld tegen het grote getal der koninginnen, enz., vers 8. En hier wordt de bruid van Christus, die maar één is (gelijk er maar één lichaam, één Geest, één hoop, één Heere, één geloof is, Ef. 4:4, 5), gesteld en meer geacht dan het grote getal van anderen, die in haar eigen en anderer mensen opinie koninginnen en prinsessen zijn. Zie wat God tot Israël spreekt Ex. 19:5. 2 Sam. 7:23.

29Al de particuliere kerken op de aarde die rechtzinnig zijn, maken tezamen niet meer dan één lichaam, Ef. 4:16. De enige kerk zijnde als de enige en wettige dochter van het hemelse Jeruzalem, hetwelk is de algemene kerk, welke is ons aller moeder, Gal. 4:26.

30Of: gezuiverde, of: uitgelezene, of: de klare, en alzo vers 10 en 1 Kron. 7:40. Daar zijn wel vele bastaardkerken, maar daar is niet meer dan één zuivere, wettige, uitverkoren kerk. Van dewelke zie 1 Petr. 1:2.

31Hebr. van haar baarster.

32Te weten de dochters of maagden van dewelke vers 8 gesproken is.

33Dat is, haar staat en gelegenheid terdege kennen.

34Of: zullen haar, te weten deze bruid. Zie Deut. 4:6; 26:19. Hand. 5:13.

35Dat is, zij zullen haar gelukzalig achten. De zin is: Ofschoon de kerken die in deze wereld zo door anderen als door zichzelven zo groot geacht worden, schijnen de ware kerk te zijn, nochtans zullen zij eindelijk overtuigd worden, immers (tenzij dat zij zich bekeren) ten jongsten dage, als zij de schapen zullen zien staan aan de rechterhand des oppersten Rechters, dat er maar één ware kerk is, en dat die welzalig zijn die tot dezelve behoren, Mal. 3:18.

1036Wie is zij die er 37uitziet 38als de dageraad, schoon gelijk 39de maan, 40zuiver 41als de zon, 42schrikkelijk als slagorden met banieren?

36Dat is, wat voor een is dit? Dit wordt gevraagd door degenen die in het einde van het voorgaande vers vermeld zijn. Zij verwonderen zich over de schoonheid en heerlijkheid der kerke Gods, alsof zij zeiden: Is dat die kerk die wij versmaad hebben? Zie hoe heerlijk is zij nu!

37Of: uitkijkt, verschijnt.

38Gelijk de klare morgenstond na den duisteren nacht, alzo staat de bruid op en komt voort, na de duisternis van het kruis, onwetendheid en dwaling, te weten als de morgenster van de kennis van Christus in haar hart opgaat. Zie Jes. 60:2. 2 Petr. 1:19.

39De maan heeft in het Hebreeuws haar naam van witheid en van haar helder schijnsel. Hier betekent het schoon schijnen der maan den heerlijken staat der kerke Gods. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 30:26; 60:20. Ez. 16:14; 32:7, 8. Joël 3:15.

40Zuiver, of: klaar, of: rein.

41Christus is de Zon der gerechtigheid, Mal. 4:2. De vrouw, te weten Zijn bruid, is met de zon bekleed, Openb. 12:1. Want zij heeft Christus aangedaan door het geloof, Gal. 3:27, door Wiens gerechtigheid zij gezuiverd is van haar zonden, en alzo is zij heerlijk en schoon schijnende.

42Te weten voor haar vijanden, met dewelke zij te vechten heeft onder de banier haars Bruidegoms, aanhebbende niet vleselijke wapenen, maar machtige door God, om de sterkten neder te werpen, 2 Kor. 10:4. Zie ook Ex. 15:14, 15, 16. Deut. 2:25; 33:29. Ps. 48:5, 6. Zie ook boven, de aantt. op vers 4.

1143Ik ben tot den 44notenhof afgegaan, om de 45groene vruchten 46der vallei te zien; om te zien of de 47wijnstok bloeide, 47de granaatbomen 48uitbotten.

43Dit zijn de woorden des Bruidegoms, aanwijzende hoe Hij den hof, Zijn kerk, bezoekt.

44Het Hebreeuwse woord egoz wordt alleen hier gevonden. De meeste vertalers nemen het voor noten, en menen dat men hier moet verstaan niet gewone noten, maar muskaatnoten, hoedanige lieflijke vruchten veel in den hof des Bruidegoms wassen. Zie Hoogl. 4:12, 13, 14. Anders: gezuiverden of besnoeiden hof.

45Anders: nieuwe of eerste vruchten, te weten die in het voorjaar rijp worden. De zin is, dat na den winter des tegenspoeds de lieflijke lente der genade in den hof der kerk verschijnt.

46Of: in de laagte, waar de kerk van Christus gewaterd en bevochtigd wordt met Gods Woord en Geest, om overvloedige vruchten te dragen.

47. 47Versta hier door den wijnstok en de granaatbomen het volk van God geroepen, en in den hof der kerk geplant, dewelke bottende en bloeiende in ware en oprechte kennis en wetenschap, daarna vruchten voortbrengt der goede werken ter ere Gods en stichting des naasten. Zie Hoogl. 2:13, 14.

48Of: bloesemden, of: knopten.

1249Eer Ik het wist, 50zette Mij Mijn ziel op de wagens 51van Mijn bvrijwillig volk.

49Dit schijnen nog de woorden des Bruidegoms te zijn. Als Hij zegt: Eer Ik het wist, dat is te zeggen: inderhaast, onvermoed, onvoorziens, vanwege Mijn grote verlangen naar den hof. Alwaar Ik, ziende en bevindende zo schone vruchten, Mijn volk als met wagens voortgeholpen heb; hen ook beschermende tegen hun vijanden. Dit kan men ook door het woord wagens verstaan, overmits men eertijds wagens in den krijg gebruikte. Zie Joz. 11:4. 1 Sam. 13:5 en elders meer. Sommigen verstaan hier de heilige engelen.

50Dat is, Ik zet Mijzelven. Deze manier van spreken is zeer gemeen in de Heilige Schrift; zie daarvan voorbeelden Ps. 6:4. Pred. 7:28. Hoogl. 1:7. Jes. 1:14; 61:10 en elders meer. De zin is: Ik werd bewogen door Mijn vurige barmhartigheid, en niet door uw verdiensten. Anders: Mijn ziel, dat is, Mijn begeerte. Zie Ps. 27 op vers 12.

51Of: van Mijn edel of prinselijk volk. Het Hebreeuwse woord nadib, hetwelk hier gebruikt wordt, is te zeggen: vrijwillig, of goedwillig, of vrij, of edel, of prinselijk. Enigen hebben hier: op de wagens van Amminadib, makende van twee woorden een; ook vindt men nergens in de Heilige Schrift wie deze Amminadib zou wezen. Daarom is het beter dat men hier stelt: Mijn vrijwillig volk, te weten de Christgelovigen, die gezegd worden vrijwillig te zijn ten dage der macht of des heirs, Ps. 110:3; het gepredikte Woord met alle genegenheid ontvangende, Hand. 2:41; 17:11.

b Ps. 110:3.

1352Keer weder, keer weder, 53o Sulammith, keer weder, keer weder, dat 54wij u mogen 55aanzien. 56Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als 57een rei 58van twee heiren.

52Dit betekent den ernstigen wens van de bekering der verdwaalden, en het wordt daarom viermaal herhaald, omdat wij van nature traag van hart en van oren zijn, Luk. 24:25. Hebr. 5:11. Enigen duiden dit op het wederroepen en wederkeren der Joden tot Christus. Zie Rom. 11:25. Anderen menen dat dit zijn de woorden van de speelgenoten der bruid.

53Salomo heeft zijn naam van vrede, 1 Kron. 22:9. Jeruzalem wordt ook Salem genoemd, Ps. 76:3, dat is, vrede, Hebr. 7:2. Alzo wordt de kerk of het volk hetwelk geroepen wordt om weder te keren, Sulammith genoemd, hetwelk zoveel te zeggen is als vreedzame, of vredige, of in vrede levende, ten aanzien van den vrede dien zij heeft met God door Jezus Christus, Rom. 5:1. Het is dan zoveel alsof de Bruidegom hier zeide: Kom herwaarts, Mijn lieve bruid, die naar Mijn Naam Salomo, Vredevorst of Vreedzaam, genoemd wordt Sulammith, dat is, vreedzame, keer weder, kom tot Mij, Ik zal u tot genade aannemen, al hebt gij Mij vertoornd.

54Deze woorden schijnen gesproken te zijn door de vrienden van Sulammith, wensende te mogen zien dat de vorige gaven en genaden wederom op of in haar mochten gezien en gespeurd worden, want de engelen zelven wensen te mogen zien die dingen, die de kerk door het Evangelie zijn medegedeeld, 1 Petr. 1:12. Zie ook Ps. 27:4. Jes. 52:8.

55Of: aanschouwen, te weten met vreugd en blijdschap.

56Enigen menen dat dit de woorden der bruid zijn. Anderen nemen ze voor de woorden des Bruidegoms. Anders: Wat ziet gijlieden toch aan Sulammith? of aan de Sulammitische.

57Of: als een gezelschap, dat is, een hoop dergenen die een rei maken, die tezamen vrolijk zijn. De Israëlieten, zelfs ook somtijds de godzaligen, plachten met reien zich te verblijden en God te danken voor verworven victories of om andere oorzaken, Ex. 15:20. Jer. 31:4, 13. Luk. 15:25. In deze plaats wordt door den rei te kennen gegeven de blijdschap der gelovigen, als zij tot Christus komen zullen.

58Door deze twee heiren wordt te kennen gegeven de menigte dergenen die zich tot Christus bekeren zouden. Doch anderen verstaan door de twee legers de kerk van Christus, bestaande uit Joden en heidenen. Anderen houden hier in den tekst het Hebreeuwse woord Mahanaïm, dat twee heiren of twee legers betekent. Zie Gen. 32:1, 2.