HET HOOGLIEDVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 5.

Hier antwoordt de Bruidegom op de nodiging der bruid, Hoogl. 4:16, en geeft te kennen dat Hij een uitzonderlijk behagen heeft aan de vruchten der bruid, vs. 1. Zij bekent dat zij eens verzuimd heeft haar Bruidegom in te laten, 2. Doch dat zij daarna opgestaan zijnde om Hem in te laten, 5. Hij weggegaan was, hetwelk haar zeer moeide, 6. In wat ongemak zij geraakt was toen zij Hem zocht, 7. Zij geeft haar speelgenoten te kennen haar uitnemend grote liefde tot Hem, 8. Met een beschrijving Zijner schone gestaltenis, 10.


Berouw van de bruid

1IK ben 1in Mijn hof gekomen, 2o Mijn zuster, o bruid. 3Ik heb 4Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn 5honingraten met Mijn honing 6gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. 7Eet, 8avrienden, drinkt, en 9wordt dronken, o liefsten.

1Dat is, in Mijn gemeente. Hier antwoordt de Bruidegom op het verzoek der bruid, Hoogl. 4:16. Hij is vaardig om te doen de begeerte dergenen die Hem vrezen, Ps. 145:19. Zie ook Ex. 20:24.

2Zie Hoogl. 4:8, 9.

3Dat is, Ik heb genoten de gebeden en dankzeggingen der gelovigen, mitsgaders de goede en lieflijke vruchten der goede werken, die Ik u teweeggebracht heb door de krachtige werking des Heiligen Geestes. Van de kostelijkheid der mirre zie Hoogl. 1 op vers 13.

4Merk hier aan, dat Christus al deze gerechten noemt Zijn gerechten; Hij zegt: Mijn mirre, Mijn specerij, enz., want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 1:16; 15:5. 1 Kor. 4:7. Openb. 3:18.

5Het Woord Gods en de leer, mitsgaders de gehoorzaamheid deszelven, en het gebruik der heilige sacramenten, worden vergeleken bij spijze, honingraten, wijn en melk, Ps. 19:11; 119:103. Jes. 55:1. Joh. 4:34. 1 Petr. 2:2. Omdat, gelijk honing, wijn en melk lieflijk en bekwaam zijn tot voedsel des lichaams, alzo zijn ook de voorgemelde zaken lieflijk en bekwaam om de ziel te laven en te verkwikken.

6Dat is, Ik heb een lust en welgevallen aan uw goede vruchten in het voorgaande verhaald, en goede werken. Daarentegen zo worden de kwade vruchten der zondaren genoemd vergiftige wijndruiven, die bittere beziën hebben, Deut. 32:32, 33.

7Hier nodigt de Bruidegom Christus Zijn vrienden, de engelen en alle gelovige mensen, dat zij zich met Hem verheugen vanwege de schone en lieflijke vruchten, dat is, de gehoorzaamheid Zijner kerk op aarde. Zie Luk. 2:13, 14; 15:7, 10.

8Die zijn vrienden van Christus, die daar doen den wil Zijns hemelsen Vaders, Joh. 15:14.

9Zie de aant. Gen. 43:34. Weest dronken is hier te zeggen: Weest vervuld met liefde tot Mij en tot elkander, of: weest overvloediglijk verzadigd met geestelijke vreugd, die daar blijft tot in het eeuwige leven. Zie Spr. 9:5. Jes. 25:6; 55:1, 2.

a Jes. 41:8. Jak. 2:23.

210Ik sliep, 11maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, Die 12klopte, was: 13Doe Mij open, 14Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want 15Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.

10Hier wordt aangewezen, dat de bruid, of enige lidmaten der kerk, nadat zij wel gegeten en gedronken hebben, dat is, overvloediglijk de weldaden van Christus genoten hebben, somtijds in slaap of sluimer vallen, dat is, traag en slap in ijver en goede werken worden, en in vleselijke gerustheid en zorgeloosheid vervallen. Zie Matth. 25:5. Rom. 13:11. 1 Thess. 5:6, 7.

11Dat is, ik vergat evenwel mijn Bruidegom niet, maar hield Hem steeds in mijn hart. Versta hier door het hart den inwendigen mens, of den wedergeboren mens, die gesteld wordt tegen het vlees, of den uiterlijken mens, Rom. 2:28, 29. Zie ook Matth. 26:41. Gal. 5:17.

12De bruid vertelt hier de liefde en zorg van haar Bruidegom, Die haar niet wilde laten rusten in het bed van het wereldse gemak. Christus klopt aan de deur van ons hart door Zijn Woord, door Zijn Geest, en door kruis of kastijding, Openb. 3:20.

13Of: Open Mij, te weten de deur uws harten; sta op van den slaap der zonde, laat Mij in uw hart wonen door het geloof, hetzelve opwekkende.

14Deze lieflijke namen die Christus Zijn bruid hier geeft (zij nog zijnde in haar zwakheid) geven te kennen Zijn uitnemende affectie en liefde tot haar, haar beminnende, onaangezien zij nog in dit zondige vlees leeft en wandelt, haar haar zonden en onvolmaaktheden niet toerekenende.

15Dat is, Ik heb veel ongemak geleden. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat Christus veel lijden en veel zwarigheid uitstaan zou, om Zijn bruid te verlossen en haar van haar zonden te reinigen. Want nat te zijn van den dauw des hemels is groot ongemak, Gen. 31:40, en het beduidt hier ellende lijden, als Dan. 4:25; gelijk ook de regen, als men niet overdekt is. Alzo betekenen ook droppelen inwatering, dat is, kwellingen of tegenspoeden, Amos 6:11. Anderen nemen deze woorden aldus: Gelijk de dauw en regen het land vruchtbaar maken, alzo maakt de leer van Christus dat Zijn kerk vele vruchten voortbrengt. Zie Deut. 32:2. Ps. 72:6. Hos. 14:6.

316Ik heb mijn rok uitgetogen, 17hoe zal ik hem weder aantrekken? 18Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?

16Dit antwoordt de bruid haar Bruidegom, weigerende op te staan om Hem in te laten, toen Hij aanklopte. Door het uittrekken van den rok en het liggen in het bed kan men hier verstaan het gemak dezer wereld, welke ook somtijds de ware gelovige kinderen Gods verhindert en ophoudt, dat zij Christus en Zijn Woord zo terstond niet openlijk of vrijmoediglijk belijden, als Hij aanklopt en Zijn genade hun aanbiedt, vrezende het ongemak dat daarmede vermengd is.

17Alsof zij zeide: Ik kan hem niet aantrekken zonder moeite.

18Dit is nog een argument, aanwijzende dat de bruid zich tot rust en gemak begeven had, want in die hete landen, waar zij gemeenlijk barrevoets gingen, plachten zij des avonds, als zij op hun rust gingen, hun voeten te wassen. Hetwelk de bruid gedaan hebbende, zo wilde zij (gelijk zij hier zegt) niet gaarne van het bed opstaan om haar Bruidegom in te laten, vrezende dezelve vuil te maken. Van zulke onnutte uitvluchten zie Luk. 14:18, enz.

4Mijn Liefste 19trok Zijn hand van het gat der deur, en 20mijn ingewand 21werd ontroerd 22om Zijnentwil.

19Zijn hand, die aan het gat der deur geweest was, trok Hij nu af, om weg te gaan, als volgt vers 6. Anders: stak Zijn hand door het gat der deur, te weten om de deur te openen, en alzo zou hier gesproken worden van de deur des harten, en te kennen gegeven worden dat Christus bij Zijn uitverkorenen aanhoudt met prediken en vermanen, als zij Hem niet terstond volgen, hun harten alzo aanroerende door de kracht en werking des Heiligen Geestes, dat Hij in hen een brandende liefde en verlangen tot Zich verwekt.

20Hebr. mijn ingewanden.

21Met deze woorden geeft de bruid te kennen haar ongerustheid, hartelijke droefenis en leedwezen, omdat zij haar Beminde zo onbeleefdelijk afgewezen had, als Hij aanklopte, vers 3. Zie dergelijke manier van spreken Jer. 4:19; 31:20.

22Of: van Zijnentwege, te weten vanwege den Bruidegom. Hebr. over Hem.

523Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten 24van mirre en mijn vingers van 25vloeiende mirre, 26op de 27handhaven des slots.

23Hier bewijst de bruid haar leedwezen, met uiterlijke tekenen van berouw en beterschap (vruchten die der bekering waardig zijn) met op te staan, de deur te openen, te zoeken, roepende haar Bruidegom, Die van haar was weggegaan.

24Versta hier door mirre mirreolie, waarmede te kennen gegeven wordt dat de aanroering en werking van Christus door Zijn Heiligen Geest in de harten der gelovigen grote kracht heeft, en dat zij zulks in hun harten gevoelende, met geloof en boetvaardigheid (als welriekende specerijen) zich bereiden om hun Bruidegom te ontvangen.

25Of: vlietende. Hebr. voorbijgaande of voortgaande mirre, of: overtreffende mirre, dat is, die andere te boven gaat in waardigheid.

26Dat is, die aan de handhaven van het slot was.

27Hebr. handen, of: palmen, dat is, handhaven, waar men de hand aan slaat. Anders: grendels, en versta hier de grendels waarmede de deur vanbinnen was gegrendeld geweest, Christus buiten de deur houdende en Hem verhinderende binnen te komen, welke nu met mirreolie bestreken zijnde, dat is, haar hart met de genadeolie gezalfd zijnde, en alzo alle sloten en grendels, dat is, alle hindernissen geweerd zijnde, de Bruidegom onverhinderd bij haar mocht binnenkomen, om te genieten de vruchten Zijner genade, die zij van Hem ontvangen had.

628Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste 29was geweken, 29Hij was doorgegaan; 30mijn ziel ging uit 31vanwege Zijn spreken; bik zocht Hem, maar 32ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet.

28Dit gaat nog een trap verder, te weten, dat zij opgestaan zijnde, zelve de deur opent, opdat de Koning der ere tot haar zou mogen inkomen, bezijden stellende alle uitvluchten, haar verhinderende van het genieten Zijner lieflijke tegenwoordigheid.

29. 29Door de verdubbeling dezer rede, met dewelke de bruid klaagt over het weggaan van haar Bruidegom, wordt te kennen gegeven haar hartelijke droefenis, overmits zij Zijn tegenwoordigheid niet mocht genieten, gelijk zij in vorige tijden gedaan had.

30Dat is, ik was als dood, te weten van schrik en vrees. Zie Gen. 35:18; 42:28 en de aantt. aldaar; alsook 1 Kon. 10:5. Of: mijn ziel ging uit, te weten vanwege de grote liefde en het hartelijke verlangen dat ik naar Hem had.

31Dat is, omdat Hij zo troostelijk met mij gesproken had, vers 2, hetwelk ik tevoren zo niet ter harte nam, maar nu zeer daardoor bewogen werd.

32Dit is een van de grootste zwarigheden die den kinderen Gods overkomen, dat het schijnt dat God hun gebed niet verhoort, al roepen zij dag en nacht tot Hem, Ps. 22:3. Jes. 59:1, 2, 3.

b Hoogl. 3:1.

733De wachters die in de stad omgingen, 34vonden mij, 35zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn 36sluier van mij.

33Zie Hoogl. 3:3. Hiermede wordt te kennen gegeven dat God somtijds gehengt, dat Zijn kerk van de tirannen en boze regenten dezer wereld, ja, ook wel van valse leraars, vervolgd en benauwd wordt, om haar te tuchtigen vanwege haar traagheid en onachtzaamheid, en opdat zij in het toekomende des te wakkerder en ijveriger zou zijn.

34Hieruit is af te leiden dat de bruid niet alleen tot aan de deur gegaan is om haar Bruidegom te zoeken, maar ook verder, Hem zoekende aan alle hoeken der stad.

35Men slaat niet alleen met de hand of met stokken en zwaarden, enz., maar ook met de tong, als te zien is Jer. 18:18. Ja, slaan betekent ook somtijds iemand kwellen en verdriet aandoen, hetzij door wat middel het geschiedt, Ps. 69:27. Jes. 53:4.

36Of: lamfers. Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van uitspreiden, omdat de vrouwspersonen de sluiers over haar hoofd uitbreiden, eensdeels tot sieraad, Jes. 3:23, anderdeels om eerbaarheids wil, Gen. 20:16; 24:65. Jer. 2:32, ook tot een teken van onderdanigheid, 1 Kor. 11:6, 7, 10. Dat men zulk deksel een vrouw van het hoofd afneemt, is tot haar grote schande strekkende; zodat de bruid hier reden heeft om daarover te klagen, alsof men haar geacht had voor een oneerbare lichte vrouw. Zie Ez. 23:26. Enigen verstaan hier door den sluier de vrijmoedige belijdenis des geloofs en der ware religie. Van dezen sluier zoeken de ontrouwe herders of valse leraars en de tirannen altijd de kerk en de lidmaten derzelve te beroven.

8c37Ik bezweer u, gij 38dochteren van Jeruzalem, 39indien gij mijn Liefste vindt, 40wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.

37Dat is, ik beveel het u op uw eed. Dit spreekt de bruid, nadat zij uit de handen van de wachters was ontkomen, verzoekende hulp en troost bij de ware lidmaten der gemeente van Christus.

38Zie de aantt. Hoogl. 1:5; 2:7.

39Alsof zij zeide: Zo wanneer gij met uw gebeden voor Hem verschijnt, zo geeft Hem toch te kennen den soberen staat waarin Zijn bruid is, te weten dat ik zo hartelijk zeer verlang naar Zijn barmhartigheid, dat Hij de wonden mijner zonden wil genezen, dat ik door het verlangen moet bezwijken, indien ik de tekenen Zijner liefde nog lang ontberen moet.

40Anders: dit zult gij Hem aanzeggen.

c Hoogl. 3:5.

941Wat is uw Liefste meer 42dan een andere liefste, 43o gij schoonste onder de vrouwen? 44Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zo bezworen hebt?

41Dit zijn woorden van zulke lidmaten der kerk die Christus nog niet ten volle kenden.

42Dat is, dan de andere vrienden die ook bemind worden en lief zijn, zie vers 1, als de patriarchen, profeten en godzalige leraars, die de bruid niet hebben, maar zij zijn vrienden des Bruidegoms, die zich verheugen in Zijn stem, Joh. 3:29.

43Zie de aant. Hoogl. 1:8, en merk hier, dat hoewel (gelijk vss. 7, 8 gezegd is) de bruid zo zwaarlijk is geslagen en gewond geworden, vervallen zijnde in den duisteren nacht der vervolging, zo wordt zij nochtans hier genoemd de schoonste onder de vrouwen. Zie Hebr. 11:26.

44Dat zij deze vraag ten anderen male herhalen, daarmede wordt te kennen gegeven de zeer grote genegenheid die zij hebben, om Christus recht te kennen.

1045Mijn Liefste is 46blank en rood, 47Hij draagt de banier 48boven tienduizend.

45Dit zijn de woorden der bruid tot degenen die haar naar haar Bruidegom gevraagd hadden, vers 9.

46Deze twee verven in één mens tegelijk zijnde, versieren hem zeer. De witte kleur beduidt zuiverheid en triomferende heerlijkheid. Daarom staat er dat de engelen verschenen zijn in witte klederen, Matth. 28:3. Hand. 1:10. Ja, ook Christus Zelf, Mattheüs 17. Zie ook Openb. 6:2; 19:14. Bij de rode kleur wordt verstaan het Priesterambt van Christus, overmits Hij ons gewassen heeft in Zijn bloed, Openb. 1:5. Zie ook Jes. 63:1, 2, 3, enz. Openb. 19:13, enz.

47Hebr. Hij is gebanierd, of: Hij baniert. Het is een gelijkenis genomen van een vaandrager en zijn vaandel, dat men boven al de andere zien kan. De zin is, dat de Heere Christus uitsteekt boven alle engelen en andere creaturen, overmits Hij in Zijn hand draagt en alleen staande houdt, door Zijn Goddelijke kracht, de banier van Zijn Heilig Evangelie, Jes. 11:12; 49:22. Anders: Hij is versierd met een banier van tienduizend.

48Dat is, over vele duizenden, een zeker getal voor een onzeker. De zin is, alhoewel Christus een ontelbaar leger van uitverkorenen onder Zich heeft (Openb. 7:9; 19:14), dat Hij nochtans uitmunt boven al dezelve, als hun Hoofd, Prins, Vaandrager.

11Zijn hoofd is van 49het fijnste goud, van 49het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn 50gekruld, 51zwart als een raaf.

49. 49Hier staan twee woorden bij elkander, met dewelke de Hebreeën twee soorten van het beste goud noemen, chethem en phaz. En hier wordt te verstaan gegeven dat het Hoofd, dat is, het Goddelijk Koninkrijk des Bruidegoms, zeer uitnemend schoon en voortreffelijk is, ook gedurig, Dan. 7:14.

50Of: krol, of: kroes.

51Hiermede wordt de schoonheid der jeugd te kennen gegeven, want in die tijden hield men het daarvoor dat zwart haar den jongelingen wel stond en versierde, zijnde een teken van een hete en sterke natuur.

12dZijn ogen zijn 52als der duiven 53bij de waterstromen, 54met melk gewassen, 55staande als in kasjes der ringen.

52Hoogl. 1:15; 4:1 wordt gezegd dat de bruid duivenogen heeft, hier staat dat de Bruidegom duivenogen heeft, dat is, zuivere, klare, schone ogen. Dan. 10:6 worden Christus toegeschreven ogen als vurige lampen, en Openb. 1:14 als vlammen vuurs; alle betekenende dat Hij aller mensen wegen ziet, en dat Hij de geheimen der mensen in het licht brengt, 2 Kron. 16:9. Ps. 11:4; 90:8; 94:9. Jer. 16:17. Hebr. 4:13.

53Dat is, die zich bij de waterbeken onthouden.

54Dat is, zo wit alsof zij met melk gewassen waren.

55Hebr. zittende in de vulling, dat is, gelijk de stenen in de kasjes der gouden ringen staan of zitten, dat is, zij zijn fraai ingevoegd en staan gelijk een edelsteen in een schonen ring ingevat. Dusdanig zijn de zuivere en aangename ogen van den Bruidegom Christus Jezus.

d Hoogl. 1:15; 4:1.

1356Zijn wangen zijn als een beddeken van specerij, als 57welriekende torentjes; 58Zijn lippen zijn als leliën, druppende van 59vloeiende mirre.

56Des Bruidegoms wangen worden vergeleken bij een hofbeddeken van specerijen, niet van zulke die verdord of droog zijn, maar die bloemen en bladeren hebben, gevende een zoeten reuk; waarmede te verstaan worden gegeven de lieflijke en aangename gratiën van Christus, dewelke deelachtig worden al degenen die Hem met waar geloof aannemen. Zie Hoogl. 6:2.

57Of: specerijtorentjes. Versta zulke dozen der apothekers die hoog zijn, als torentjes, waarin men specerij, reukwerken of poeders of parfum bewaart.

58Dat is, Zijn lippen geven een zoeten reuk, alsof de reuk van leliën en mirre tezamen vermengd waren, dat is, zij brengen troostelijke en verkwikkende leringen voort.

59Dat is, van olie gemaakt van de welriekende leliën en mirre onder elkander vermengd, als vers 5. Dit betekent de gratiën of genaden (of woorden der genade, Luk. 4:22) uitgestort in de lippen van Christus, Ps. 45:3.

1460Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met 61turkoois; 62Zijn buik is als 63blinkend elpenbeen, 64overtogen met saffieren.

60Anders: Aan Zijn handen zijn gouden ringen. Versta hier door de handen versierd met gouden ringen waarin kostelijke stenen staan, de dierbare, zuivere en heerlijke werken des Bruidegoms; aldus wordt het woord handen genomen voor werking of macht 1 Kron. 29:12. 2 Kron. 20:6.

61In het Hebreeuws staat tarsis; als Ex. 28:20.

62Hebr. Zijn ingewanden. Maar hier moet men door de ingewanden verstaan den buik en de borst, in dewelke het ingewand besloten ligt. Hierdoor worden te kennen gegeven de innerlijke of hartelijke genegenheden des Bruidegoms, te weten Zijn liefde, genade en mededogendheid. Zie Luk. 1:78. 2 Kor. 7:15. Filipp. 2:1.

63Hebr. de glans des tands, te weten des tands van een olifant; versta dit van het schoonste, gepolijste blinkende ivoor of elpenbeen.

64Dat is, versierd met saffieren. Enige saffieren zijn wit en klaarblinkend als een diamant; andere zijn blauw. Versta hier witte saffieren, waarmede de zuiverheid van den Bruidegom wordt aangewezen. Van den saffier zie ook Job 28:6.

1565Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is 66als de Libanon, 67uitverkoren als de ceders.

65Onder den naam van schenkelen of benen worden ook de dijen verstaan, ja, het gehele onderlijf des lichaams tot de voeten toe, zijnde de instrumenten of delen die het lichaam dragen, onderstutten en bewegen van de ene plaats tot de andere. Deze gelijkenis wordt ook gebruikt Openb. 1:15. Zie Ps. 147:10. De sterkte en macht van Christus, of de machtige en gestadige hulp die Hij Zijn kerk bewijst, worden vergeleken bij marmerpilaren, die sierlijk en vast staan, zijnde gegrond op zuiver of dicht massief goud, betekenende dat de beloften en werken des Heeren zijn zuiver, vast, bestendig, ja, ook tegen de poorten der hel. Te dezen aanzien wordt Christus genoemd de Steenrots, waarop de kerk gebouwd staat, Matth. 16:18. 1 Petr. 2:6.

66Dat is, heerlijk, sterk en lieflijk, gelijk de schone, grote, hoge bomen, van welke vele op den berg Libanon wiesen, van denwelken zie de aant. Hoogl. 4:8.

67Dat is, schoon en aanzienlijk als de ceders. Dingen die andere overtreffen in schoonheid en grootheid, worden gemeenlijk door de mensen uitgezocht en uitverkoren.

1668Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en 69al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste, 70ja, zulk een is mijn Vriend, gij dochteren van Jeruzalem.

68Dat is, Zijn woorden, spraak, redenen (als Spr. 5:3; 8:7). Insgelijks leringen, vertroostingen, beloften. Zie Rom. 15:4. Kol. 3:16.

69Hebr. Hij is geheel begeerlijkheden; dat is, alles wat aan Hem is, is gans lieflijk, en waardig dat men begere hetzelve te mogen genieten. Dusdanig is Christus Zijner gemeente en allen uitverkorenen; maar den goddelozen en verworpelingen is Hij een ergernis en dwaasheid, 1 Kor. 1:23. Zie ook Ps. 22:7. Jes. 52:14; 53:2.

70Met deze woorden wil de bruid besluiten de uitnemendheid van den Heere Christus boven alle anderen.