DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 9.

1 De apostel, om verder aan te wijzen de voortreffelijkheid van het Priesterdom van Christus boven het Levitische, beschrijft de gestalte van den uiterlijken tabernakel en van hetgeen daarin was. 6 Mitsgaders den dienst der priesters in denzelven. 8 Verklaart dat deze alleen schaduwen en voorbeelden waren, gelijk ook de reinigmakingen die daarin geschiedden. 11 Maar dat Christus door Zijn offerande en ingang in het ware heiligdom dit alles vervuld heeft, en een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht. 15 Betuigt dat door Zijn dood het Nieuwe Testament is bevestigd. 16 Gelijk de dood des testamentmakers alle testamenten bevestigt. 18 Dat daarom ook in het Oude Testament alles met bloed werd besprengd, en dat zonder bloedstorting geen vergeving geschiedde. 23 Maar dat de hemelse dingen door betere offeranden moesten worden gereinigd. 24 Dat Christus derhalve in den hemel is ingegaan, om aldaar voor ons bij God te verschijnen. 25 Nadat Hij Zichzelven op aarde eenmaal had opgeofferd. 27 En dat Hij wederom uit den hemel zal komen om die te verlossen die op Hem wachten.


De onvolmaaktheid van de offers van het oude verbond

1ZO had dan wel ook 1het eerste verbond 2rechten van den godsdienst, en 3het wereldlijk 4heiligdom.

1Vele Griekse boeken hebben de eerste tabernakel; maar uit het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, alsook uit het volgende vers van dit hoofdstuk, blijkt dat hier beter gelezen wordt: het eerste verbond.

2Of: rechtvaardigmakingen, of: instellingen, dat is, wijzen van doen, naar welke de godsdienst moest gericht zijn, in dewelke de ceremoniële rechtvaardigmaking bestond.

3Of: dat wereldlijk heiligdom, dat is, dat aards is en van vergankelijke stof gemaakt, gelijk alle dingen in de wereld zijn; waarvan zie Exodus 25; 26; 36; 37; en wordt hier gesteld tegen het hemels en onvergankelijk, dat hierdoor betekend wordt, gelijk de apostel hierna zal verklaren.

4Zo wordt genoemd het gebouw dat in het Oude Testament door Gods ordinantie tot den godsdienst was geheiligd, in welks plaats daarna de tempel van Salomo is gekomen. Doch Paulus beschrijft hier niet den tempel, maar den tabernakel, omdat die eerst door Mozes, naar het voorbeeld hem van God op den berg getoond, was gebouwd, en dat Salomo daarna den tempel naar dezen tabernakel heeft gemaakt, alzo nochtans dat hij enige andere dingen daarbij heeft gevoegd.

2aWant de tabernakel was toebereid, namelijk 5de eerste, in welken was 6de kandelaar en de tafel en b7de toonbroden, welke genaamd wordt het heilige;

5Dat is, het eerste deel des tabernakels. Want het voorhof des volks en der priesters, waarin de vergaderingen en slachtoffers geschiedden, gaat de apostel hier voorbij, en verklaart alleen de zaken die in den gedekten tabernakel of hut waren, en de wijzen van doen die daarin gepleegd werden; waarvan het eerste deel het heilige, het andere deel het heilige der heiligen genoemd werd.

6Deze kandelaar, tafel en toonbroden waren in het eerste deel des tabernakels, Ex. 25:23, enz.

7Gr. de voorzetting der broden.

a Ex. 26:1; 36:1. b Lev. 24:5.

3Maar 8achter het tweede voorhangsel was 9de tabernakel, genaamd het heilige der heiligen,

8Dit was het voorhangsel dat het heilige van het heilige der heiligen onderscheidde, en wordt het tweede genaamd ten aanzien van het eerste voorhangsel, dat den ingang van het heilige in den tabernakel bedekte. Zie Ex. 26:36. Want in den tempel was dit met muren van de voorhoven afgescheiden, in welken daarom maar één voorhangsel was, hetwelk scheurde als Christus aan het kruis is gestorven, Luk. 23:45.

9Dat is, het deel des tabernakels; want beide deze delen waren onder één dak.

4Hebbende een gouden 10wierookvat, en cde ark des verbonds, alom met goud overdekt, 11in welke was dde gouden kruik, waar het manna in was, en ede staf van Aäron, die gebloeid had, en fde tafelen des verbonds.

10Gr. thymiaterion, waardoor sommigen verstaan het reukaltaar zelf, dat in het heilige stond, waar de priesters allen dag ingingen om daarop te roken, gelijk vers 6 ook wordt aangewezen, en Ex. 30:6 te zien is. Welk gelijk het dicht aan het heilige der heiligen stond, zo menen zij dat hier gezegd wordt dat het heilige der heiligen het had. Doch deze manier van spreken zou zeer oneigenlijk zijn, dewijl hier uitdrukkelijk staat dat het heilige der heiligen, hetwelk achter het tweede voorhangsel was, dit thymiaterion had, gelijk ook de ark des verbonds. Daarom wordt het bekwamelijker genomen voor het wierookvat, waarmede de hogepriester eenmaal des jaars in het heilige der heiligen ging om te roken, hetwelk daarom ook in het heilige der heiligen bewaard werd, gelijk Josephus getuigt, boek 2, tegen Apion. En hoewel Mozes daarvan geen gewag uitdrukkelijk maakt, zo kan nochtans hetzelve uit Lev. 16:12 ook afgeleid worden.

11Sommigen menen dat deze woorden in welke zien op het woord tabernakel, waarvan in het derde vers gesproken is, omdat 1 Kon. 8:9. 2 Kron. 5:10 uitdrukkelijk gezegd wordt, dat in de ark des verbonds niets was besloten dan de twee tafelen der wet. Doch anderen verstaan het van de ark zelve, in of omtrent welke de gouden kruik met manna en de staf van Aäron ten tijde des tabernakels geweest zijn, gelijk te zien is Ex. 16:33, 34. Num. 17:10, hoewel die ten tijde als de tempel van Salomo was gebouwd, daar niet meer in of omtrent geweest zijn, óf omdat zij vergaan waren, óf omdat zij ergens in een ander deel des tempels zijn gebracht, gelijk ook het authentieke boek der wet, waarvan gewag wordt gemaakt Deut. 31:26. 2 Kron. 34:14.

c Ex. 25:10. d Ex. 16:33. e Num. 17:10. f Ex. 34:29. 1 Kon. 8:9. 2 Kron. 5:10.

5gEn boven over deze ark waren 12de cherubijnen der heerlijkheid, die 13het verzoendeksel beschaduwden; van welke dingen wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.

12Deze waren twee gedaanten van engelen, met hun hoofden naar elkander gebogen, en met hun vleugelen elkander rakende, gelijk te zien is Ex. 25:18, tussen welke God aan Mozes antwoord gaf uit het opperste deel van den genadestoel, gelijk betuigd wordt Num. 7:89.

13Of: genadestoel, welke was het deksel der ark, waar de twee stenen tafelen der wet mede werden bedekt; en was een voorbeeld op Christus, Die de wet bedekt, omdat Hij voor ons onder de wet is geworden, en ons van den vloek der wet heeft verlost, gelijk Christus ook daarom met den naam van Verzoendeksel, of: Verzoening wordt genoemd, Rom. 3:25, en de engelen worden gezegd begerig te zijn om deze verborgenheden te aanschouwen, 1 Petr. 1:12.

g Ex. 25:22.

6Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, hzo gingen wel de priesters 14in den eersten tabernakel 15te allen tijde, om de godsdiensten te volbrengen;

14Dat is, in het eerste deel des tabernakels, genaamd het heilige, gelijk vers 2.

15Dat is, elk in zijn dagordening, gelijk te zien is Luk. 1:8, 9.

h Num. 28:3.

7iMaar 16in den tweeden tabernakel ging alleen de hogepriester 17eenmaal des jaars, 18niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zichzelven en voor des volks 19misdaden;

16Dat is, in het tweede deel, namelijk het heilige der heiligen, gelijk hiervoor.

17Namelijk op den tienden dag der zevende maand Tisri, op den plechtigen dag des vastens en der verzoening van het ganse volk. Zie Lev. 16:29, enz.

18Namelijk van de offerande der verzoening, die buiten den tabernakel, op het grote altaar in het voorhof, was geslacht en geofferd; waarvan het bloed na de ontsteking van het reukwerk in het voorzeide wierookvat, door den priester in het heilige der heiligen voor de ark en den genadestoel gebracht werd, en waarmede de genadestoel tot zevenmaal besprengd werd, nadat hij met het reukwerk als met een wolk was overdekt; gelijk Lev. 16:11, enz., te zien is. Welke schaduw en voorbeeld de apostel in het vervolg van stuk tot stuk gaat verklaren.

19Gr. onwetendheden, of: onbedachtzaamheden; waardoor verstaan worden niet alleen de zonden die eigenlijk uit onwetendheid gedaan worden, maar ook alle soorten van zonden, gelijk uit de plaats Lev. 16:16, waarop Paulus hier ziet, genoeg blijkt, en Hebr. 7:27, en elders meer. Ook worden de zonden alzo genaamd, omdat alle zonden (de zonde tegen den Heiligen Geest uitgenomen) met enige dwaling des verstands door de verleiding des satans altijd zijn gevoegd.

i vers 25. Ex. 30:10. Lev. 16:2, 34.

8Waarmede 20de Heilige Geest dit beduidde, kdat 21de weg des heiligdoms 22nog niet openbaar gemaakt was, 23zolang de eerste tabernakel nog stand had;

20Namelijk Die een Insteller was van al deze godsdiensten, en derhalve een waarachtig eeuwig God met den Vader en den Zoon, en nochtans een onderscheiden Persoon.

21Dat is, van het heilige der heiligen, of des hemels, gelijk vss. 12, 24 wordt verklaard.

22Dat is, nog niet zo klaar en volkomenlijk bekend was gemaakt gelijk daarna is geschied, wanneer Christus de zaken hierdoor betekend, in Zijn eerste komst heeft volbracht; evengelijk 1 Joh. 3:2 gezegd wordt dat het nog niet geopenbaard of openbaar gemaakt is wat wij worden zullen, namelijk na Christus' tweede komst, hoewel wij nochtans ook hier enigszins daarvan onderricht zijn, maar niet zo klaar en volkomen als het ons zal bekend worden wanneer de zaak zelve in ons zal vervuld zijn.

23Dat is, zolang de gemeente onder het Oude Testament door deze ceremoniën en wijzen van doen van den eersten tabernakel, en dienvolgens ook van den eersten tempel, alleen werd onderricht, zonder dat het Evangelie haar in zijn naaktheid en volle klaarheid werd voorgedragen, gelijk na de vervulling is geschied. Want dat enigen dit alzo duiden alsof de gelovigen in het Oude Testament geen toegang hadden tot den hemel, voordat Christus ten hemel was opgevaren, strijdt tegen het voorbeeld van Elia, 2 Kon. 2:11, en van Lazarus, Luk. 16:22, vergeleken met Matth. 8:11, en van den moordenaar aan het kruis, Luk. 23:43, vergeleken met 2 Kor. 12:2, 3, 4, en met de hoop der gelovige vaderen, Hebr. 11:16, en strijdt ook met Christus' beloften, Matth. 5:10, 11, 12, die lang voor Zijn verrijzenis zijn geschied.

k Joh. 14:6.

9Welke was 24een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slachtoffers geofferd werden, die 25dengene die den dienst pleegde, 26niet konden heiligen naar de consciëntie;

24Gr. parabole, dat is, een gelijkenis die wat anders beduidt.

25Gr. den dienende, dat is, die den dienst was doende.

26Of: niet konden volmaken, namelijk in zichzelve aangemerkt, of door hun kracht; anderszins konden zij, in hun recht gebruik, dienen om de gelovige vaderen op Christus te wijzen, door Wiens offerande de consciënties zouden gereinigd worden, gelijk vers 14 wordt verklaard.

10Bestaande alleen lin spijzen en dranken men verscheidene 27wassingen en 28rechtvaardigmakingen des vleses, tot op den tijd der 29verbetering 30opgelegd.

27Gr. dopingen.

28Dat is, uiterlijke inzettingen, die den mens naar den uitwendigen of lichamelijken stand alleen rechtvaardigden of heiligden. Zie vers 13.

29Gr. rechting, dat is, op welken het zal worden terechtgebracht, namelijk tot op de tijden des Nieuwen Testaments, waar Jeremia van gesproken had, in welke de betekende zaak zou vervuld worden, deze ceremoniën geweerd, en andere kortere godsdiensten ingesteld, waardoor de Heilige Geest krachtiger zou werken, 2 Korinthe 3.

30Namelijk als een juk hetwelk de vaders zelve niet hebben kunnen dragen, en door Christus is afgenomen, Hand. 15:10, 11.

l Lev. 11:2. m Num. 19:7.

De volmaaktheid van Christus' offer

11Maar Christus, nde Hogepriester 31der toekomende goederen, 32gekomen zijnde, is door 33den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is niet 34van dit maaksel,

31Dat is, al der geestelijke weldaden, die door de offerande van Christus aan het kruis, en door Zijn ingang in den hemel verworven zijn; als daar zijn vergeving der zonden, wedergeboorte, den Geest der aanneming tot kinderen, en de eeuwige zaligheid, die in het Oude Testament afgebeeld zijnde, in het Nieuwe door Christus zijn verworven.

32Namelijk in het vlees, of in de wereld.

33Hierdoor wordt verstaan de menselijke natuur van Christus, in welke de volheid der Godheid als in een tabernakel of tempel woont, Joh. 1:14; 2:19, gelijk Hebr. 8:2 ook is aangewezen. Christus wordt gezegd door dezen tabernakel Zijns vleses ingegaan te zijn in den hemel, omdat door de geestelijke kracht en waardigheid Zijner offerande voor ons volbracht, Hem de toegang tot den hemel is geopend, en Hem een Naam is gegeven boven alle namen, Filipp. 2:8, 9, met welke verklaring overeenkomt hetgeen hij zegt Hebr. 10:20 van den nieuwen weg die ons geopend is, om te gaan in het heilige, door dit voorhangsel, dat is, het vlees van Christus. Want Christus is ons voorgegaan om ons plaats te bereiden, Joh. 14:2. Hij wil dan zeggen: gelijk Christus door Zichzelven en door Zijn eigen bloed ingegaan is in het heiligdom, dat wij ook door denzelven weg daarin moeten komen.

34Gr. van deze schepping, of: van dit schepsel.

n Hebr. 3:1; 4:14; 6:20; 8:1.

12Noch door het bloed 35der bokken en kalveren, omaar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, 36een eeuwige 37verlossing teweeggebracht hebbende.

35Want beide deze soorten van dieren werden geslacht, als de hogepriester in het heilige der heiligen zou ingaan, Lev. 16:11, 15, met welker beider bloed hij ook in het heilige der heiligen inging, vers 18.

36Dat is, altijddurende en van eeuwige kracht, gelijk Hebr. 10:14.

37Gr. rantsoening, dat is, verlossing die door rantsoen geschiedt, gevonden hebbende.

o Hand. 20:28. Ef. 1:7. Kol. 1:14. Hebr. 10:10. 1 Petr. 1:19. Openb. 1:5; 5:9.

13pWant indien het bloed der stieren en bokken en 38de as der jonge koe, besprengende 39de onreinen, hen heiligt 40tot de reinheid des vleses,

38Dit was nog een andere ceremonie waardoor de onreinen naar de wet in het Oude Testament werden gereinigd, die ook op Christus en de besprenging Zijns bloeds zag; waarvan zie Num. 19:2, enz.

39Namelijk naar de wet, door het aanraken van enige doden, of gebeenten, of graven, Num. 19:16. Gr. die gemeen gemaakt waren.

40Dat is, om uitwendig naar de wet rein te zijn, en toegang te mogen hebben tot de vergaderingen en andere uitwendige godsdiensten des Ouden Testaments.

p Lev. 16:14. Num. 19:4. Hebr. 10:4.

14Hoeveel te meer zal qhet bloed van Christus, rDie 41door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, 42uw consciëntie reinigen van 43dode werken, som den levenden God te dienen!

41Dat is, door Zijn eeuwige Godheid, van welke de kracht en waardigheid der offerande van Christus is voortgekomen, gelijk Hand. 20:28 ook wordt aangewezen; en gelijk de eeuwige Godheid van Christus ook een Geest wordt genaamd, Rom. 1:4. 1 Tim. 3:16. 1 Petr. 3:18.

42Dat is, uw zielen, verstand, wil en genegenheid, waarvan de consciënties ook het gevoelen hebben, om te weten hetgeen ons van God geschonken is, 1 Kor. 2:12. Anderen lezen onze consciënties.

43Dat is, zonden. Zie Hebr. 6:1.

q 1 Joh. 1:7. Openb. 1:5. r Gal. 1:4. Ef. 5:2. Tit. 2:14. s Luk. 1:74. Rom. 6:13. Gal. 2:20. 1 Petr. 4:2.

15En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen 44Testaments, topdat, de dood daartussen gekomen zijnde 45tot verzoening der overtredingen 46die onder het eerste Testament waren, degenen 47die geroepen zijn, 48de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden.

44Het Hebreeuwse woord berith, dat Jeremia gebruikt hfdst. 31, betekent in het gemeen allerlei verbond of contract, hetzij hetzelve tussen twee partijen gemaakt wordt, of van een partij alleen, gelijk de testamenten plegen. Waarvan voorbeelden zijn te lezen Gen. 6:18; 9:9. Job 31:1. Dat nu dit verbond een testament is, stelt de apostel als zeker, omdat hetzelve alleen van Gods zijde komt, gelijk de plaats Jeremia 31, in het voorgaande hoofdstuk verhaald, genoeg uitwijst; en omdat alle voorbeelden daarvan zulks toonden, die met bloed der gedode offeranden werden besprengd en verzegeld.

45Gr. verrantsoening.

46Dat is, die ten tijde des Ouden Testaments geschied en onverzoend gebleven waren, maar van God voorbijgegaan en vergeven waren om de offerande en genoegdoening van Christus, die daarna geschieden zou. Zie Hand. 15:11. Rom. 3:25, 26.

47Namelijk met een krachtige roeping tot het geloof, gelijk Abraham en zijn geestelijk zaad waren, Rom. 4:16.

48Dat is, de beloofde eeuwige erve. Zie Hebr. 11:8, 9, 10.

t Rom. 5:6. 1 Petr. 3:18.

16Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers 49tussenkome;

49Gr. gebracht worde, namelijk eer hetzelve vast is; gelijk het volgende vers verklaart.

17vWant een testament is vast in de doden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft;

v Gal. 3:15.

18Waarom ook 50het eerste 51niet zonder bloed is 52ingewijd.

50Namelijk verbond door Mozes gemaakt.

51Namelijk der geslachte of gedode dieren, die op den dood van den Middelaar des Nieuwen Testaments hun oogmerk hadden. Want dewijl de overtreding der wet den dood verdiende, en God den overtreder door Zijn genade naar den inhoud des Nieuwen Testaments zou daarvan vrijhouden, mits dat Zijn gerechtigheid genoeg zou geschieden, zo is Christus, de Middelaar, hier tussengekomen, en heeft als Borg, Hebr. 7:22, de voldoening op Zich genomen, en daarna door Zijn dood de schuld der overtreding betaald, en hun de eeuwige erve, die Hem als den Zone Gods toekwam, ook verworven.

52Dat is, openlijk ingesteld, plechtig bevestigd en voor vast en bondig verklaard.

1953Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren, nam hij 54het bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wol en hysop, en besprengde 55beide het boek zelf en 56al het volk,

53Dit verhaal van Paulus is genomen uit Ex. 24:3, enz., alleen dat de apostel hier water, purperen wol, en hysop bijvoegt uit Lev. 14:6. Num. 19:6, alwaar deze dingen in dergelijke besprengingen gebruikt werden.

54Waarvan in andere plaatsen dikmaals wordt gewag gemaakt.

55Dit wordt wel Exodus 24 niet uitdrukkelijk gezegd, maar kan evenwel uit het verhaal van Mozes aldaar genoeg afgeleid worden.

56Dat is, de twaalf pilaren, die Mozes aldaar oprichtte, om de twaalf stammen Israëls te representeren, en dat ten overstaan en in de tegenwoordigheid van al het volk. Zie de aant. op Ex. 24:8.

20Zeggende: xDit is het bloed 57des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft 58geboden.

57Dat is, een teken en zegel van het verbond of testament. Want het was het bloed van kalveren en bokken, dat tot inwijding of bevestiging van dit verbond werd gebruikt. Een sacramentele wijze van spreken, gelijk Luk. 22:19. 1 Kor. 11:24, 25.

58Dat is, met u heeft gemaakt, naar of over al deze woorden of geboden; gelijk uitgedrukt wordt Ex. 24:8.

x Ex. 24:8. Matth. 26:28.

2159En hij besprengde desgelijks ook den tabernakel en al de vaten van den dienst met het bloed.

59Dit is genomen uit verscheidene andere plaatsen der wet, inzonderheid uit Ex. 29:12. Lev. 16:14, enz.

22En alle dingen worden 60bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.

60Dit wordt erbij gedaan, omdat enige reinigmakingen der wet alleen door water geschiedden, die ook op de offerande van Christus hun oogmerk hadden, alzo in Zijn dood bloed en water is gevloten. Zie Joh. 19:34. 1 Joh. 5:6.

2361Zo was het dan noodzaak dat wel 62de voorbeeldingen der dingen die in de hemelen zijn, door deze dingen 63gereinigd werden, 64maar de hemelse dingen zelve 65door betere offeranden dan deze.

61Namelijk volgens Gods onveranderlijk bevel en ordinantie. Zie Hebr. 10:9, 10.

62Of: afbeeldingen, beelden.

63Dat is, van het gemeen gebruik afgezonderd en bekwaam gemaakt om godsdienstige gemeenschap daaraan te hebben.

64Dat is, de ingang tot den hemel zelve, en de geestelijke gaven, welke ons, om daarin te komen, nodig zijn, en die door deze uitwendige reinigmakingen zijn betekend. Zie Ef. 1:3. Kol. 3:1, 2.

65Dat is, door de offerande van Christus, die beter en van meerder waarde is. Die wordt hier in het meervoud gezet, hoewel die maar een is, en eenmaal geofferd, omdat zij de kracht van al de figuurlijke offeranden en zaken daardoor betekend, in zich begrijpt.

24Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld 66van het ware, maar in den hemel zelven, 67om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons;

66Namelijk heiligdom, dat is, des hemels, dat door dit andere werd afgebeeld, gelijk volgt.

67Namelijk met Zijn victorieuze offerande, die Hij hier op aarde Zijn Vader onstraffelijk opgeofferd had, tot een verzoening voor alle zonden Zijner gelovigen; en met een eeuwige begeerte, dat die ons tot onze zaligheid altijd zou worden toegeëigend. Zie Rom. 8:34. 1 Tim. 2:5. 1 Joh. 2:1, 2.

25Noch ook opdat Hij Zichzelven dikmaals zou opofferen, ygelijk de hogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat 68met vreemd bloed

68Of: van een ander, dat is, met bloed van geslachte dieren, die van een andere natuur zijn dan hij zelf.

y vers 7. Ex. 30:10. Lev. 16:2, 34.

26(69Anders had Hij dikmaals moeten lijden 70van de grondlegging der wereld af); maar nu is Hij eenmaal 71in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde teniet te doen door Zijns Zelfs offerande.

69Namelijk zo Hij Zichzelven dikmaals had moeten opofferen, aangezien Zijn offerande door lijden en met lijden werd volbracht, en zonder lijden niet kon volbracht worden.

70Dat is, van den beginne dat de mensen hebben gezondigd. Waaruit blijkt dat God de zonden nooit heeft vergeven, dan ter oorzake van deze offerande van Christus.

71Dat is, in de volheid des tijds dien God daartoe bestemd had. Zie Gal. 4:4.

27En 72gelijk het den mensen gezet is 73éénmaal te sterven, en 74daarna het oordeel,

72Gr. naar zoveel.

73Namelijk door Gods ordinantie, naar dat de mens heeft gezondigd, Rom. 5:12. Want dat sommige mensen niet zijn gestorven, als Henoch en Elia, en dat enigen tweemaal zijn gestorven, als daar zijn geweest die wonderbaarlijk in dit leven zijn opgewekt, is een bijzonder privilege en exceptie geweest van dezen algemenen regel.

74Namelijk van elkeen in het bijzonder terstond na den dood, en van allen in het gemeen hiernamaals ten uitersten dage.

28zAlzo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om 75veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male 76zonder zonde gezien worden van degenen 77die Hem verwachten tot zaligheid.

75Namelijk van al Zijn uitverkorenen en gelovigen. Of: veler zonden op Zich te nemen of te dragen.

76Dat is, zonder de toerekening en straf onzer zonden meer te dragen, maar om in heerlijkheid alles te oordelen.

77Namelijk door geloof en hoop. Zie 2 Tim. 4:8.

z Rom. 5:6, 8. 1 Petr. 3:18.