DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel gaat voort in de vermaning tot de gehoorzaamheid des Evangelies, en waarschuwt hen met het voorgaande voorbeeld der Israëlieten die om hun ongelovigheid tot de rust Gods niet zijn ingegaan. 4 Bewijst dat de plaats in den vijf en negentigsten psalm niet verstaan kan worden van de rust des zevenden dags. 6 Noch van de rust in het land Kanaän. 9 Maar van een andere rust, die door de voorgaande werd betekend. 12 Versterkt zijn vermaning met de beschrijving der doordringende kracht van Gods Woord. 13 En van Christus' alwetendheid. 14 En overmits Christus is de Zone Gods, en een groot en getrouw Hogepriester, 16 Zo vermaant hij hen dat zij met een vast vertrouwen hun toevlucht tot Hem zouden nemen.


Ingaan in de rust

1LAAT ons dan 1vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan 2nagelaten zijnde, iemand van u schijne 3achtergebleven te zijn.

1Dat is, met zorgvuldigheid daarop letten. Zie Filipp. 2:12. Hetwelk met het vast vertrouwen op Christus niet strijdt, gelijk blijkt vers 16.

2Dat is, ons nog overgelaten zijnde. Anderen nemen het woord nalaten voor verlaten of niet waarnemen; doch de eerste overzetting komt met het volgende vers wel zo wel overeen.

3Dat is, tot het oogmerk of doel, dat hem voorgesteld is, niet gekomen te zijn; een gelijkenis genomen van de Israëlieten in de woestijn, die wel Egypte hadden verlaten, om naar het land Kanaän te reizen, maar waren door hun ongelovigheid verhinderd, dat zij tot daartoe niet zijn gekomen. Of: daarvan verstoken te zijn, dat men ze moet derven.

2Want ook ons is het Evangelie verkondigd, 4gelijk als hun; maar het woord 5der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet 6gemengd was in degenen die het gehoord hebben.

4Namelijk ten tijde van Mozes en van David, waarvan hij tevoren had gesproken. Waaruit blijkt dat de zaligheid in het Oude Testament niemand is medegedeeld dan door de leer des Evangelies. Zie ook Joh. 8:56. Hand. 15:10, 11. Hebreeën 11.

5Gr. des gehoors, dat is, der prediking, waardoor het gehoor des Woords komt, gelijk Jes. 53:1. Rom. 10:16.

6Dat is, gevoegd, vergezelschapt, gelijk dingen die men mengt, bij elkander worden gevoegd.

3Want wij die geloofd hebben, 7gaan in de rust, 8gelijk Hij gezegd heeft: aZo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: 9Indien zij zullen ingaan in Mijn rust! 10Hoewel Zijn werken van de grondlegging der wereld af 11al volbracht waren.

7Namelijk waarvan David Psalm 95 spreekt en de apostel vers 9.

8Namelijk niet met klare woorden, maar door een noodwendig gevolg. Want indien God zweert dat de ongelovigen in Gods rust niet zullen ingaan, zo belooft Hij daarentegen dat de gelovigen daar zullen ingaan.

9Zie Hebr. 3:11.

10Of: Daar nochtans; de apostel wil daarmede bewijzen dat elders in de Schrift wel wordt gesproken van tweeërlei rust, namelijk van den sabbatdag en van het land Kanaän, doch dat David in den vijf en negentigsten psalm van geen van deze twee eigenlijk spreekt, maar van een andere rust, die door deze twee was betekend, en den gelovigen nog openstond. De reden waarmede de apostel dat bewijst, is omdat de rust Gods op den sabbat na de schepping aller dingen zo lang, namelijk omtrent drieduizend jaren, voorbij was, en dat de Israëlieten allang, namelijk over de vierhonderd jaren, tevoren door Jozua in de rust van het land Kanaän gebracht waren, daar David hier spreekt van een rust waar de gelovigen nog dagelijks toe worden genood, gelijk hij uit het woord heden bewijst, en die derhalve voor hen nog werd bewaard en opengehouden, gelijk hij in vers 9 besluit.

11Gr. geworden, of: geschied waren. Want in zes dagen heeft God hemel en aarde geschapen, en rustte daarvan op den zevenden dag.

a Ps. 95:11.

4Want Hij heeft 12ergens van den zevenden dag aldus gesproken: bEn God heeft op den zevenden dag 13van al Zijn werken 14gerust.

12Namelijk Gen. 2:2. Ex. 20:11.

13Namelijk die Hij voorgenomen had te scheppen. Want van het onderhouden aller dingen en wederoprichten van hetgeen daarin vervalt, rust God nimmermeer, Ps. 104:13, enz. Joh. 5:17. Hand. 17:25, enz.

14Dat is, opgehouden van nieuwe soorten van schepselen voort te brengen. Want God wordt niet vermoeid, noch afgearbeid, Jes. 40:28; daarom heeft Hij geen zulke rust daartegen van node.

b Gen. 2:2. Ex. 20:11; 31:17.

5En 15in deze plaats wederom: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan!

15Namelijk den vijf en negentigsten psalm, waarvan in het voorgaande is gesproken.

6Dewijl dan 16blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen wien het Evangelie 17eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid,

16Of: overblijft, namelijk door een noodwendig gevolg, gelijk op het derde vers is aangetekend.

17Namelijk door Mozes, in de woestijn, gelijk op het tweede vers is aangetekend.

7Zo bepaalt 18Hij wederom een zekeren dag, namelijk heden, 19door David zeggende zo langen 20tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): cHeden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet.

18Namelijk God de Heilige Geest, gelijk uitgedrukt wordt Hebr. 3:7.

19Gr. in David, dat is, in de psalmen Davids; of: door David, gelijk dit woord in ook genomen wordt Rom. 9:25.

20Namelijk dat de Israëlieten uit Egypte verlost en in het land Kanaän gekomen zijn.

c Ps. 95:7. Hebr. 3:7.

8Want indien 21Jozua hen 22in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag.

21Gr. Jezus. Dat is, Jozua, de zoon van Nun, die de kinderen Israëls in het land Kanaän gebracht heeft. Zie Hand. 7:45.

22Of: in de rust gesteld, namelijk waar het opperste geluk des mensen in gelegen is, en die David aanwijst. Want hoewel het land Kanaän ook een rustplaats was voor de Israëlieten, zo was daarin hun opperste goed niet gelegen, maar was alleen een schaduw van deze uiterste en geestelijke rust, en moesten daarom ook naarstigheid doen om door het geloof daartoe te komen.

9Er blijft dan 23een rust over 24voor het volk Gods.

23Gr. sabbatismos, dat is, een rust, namelijk boven de rust van het land Kanaän en van den zevenden dag, welke is de geestelijke en eeuwige rust, die hierdoor wordt betekend, en die hij in het volgende vers beschrijft.

24Dat is, voor de ware gelovigen, die de ware Israëlieten en kinderen der belofte zijn.

1025Want die ingegaan is in Zijn rust, die heeft zelf ook van zijn werken gerust, gelijk God van de Zijne.

25Door het woordje die wordt verstaan een iegelijk der gelovigen, die gezegd worden in te gaan in de rust Gods, wanneer zij hier rusten van de volbrenging der werken des vleses, en hiernamaals ten volle zullen rusten van al hun arbeid, Openb. 14:13, van welke rust de sabbat alhier ook als een sacramenteel teken en beeld wordt aangemerkt.

11Laat ons dan ons benaarstigen om 26in die rust in te gaan, opdat niet iemand 27in datzelve voorbeeld der 28ongelovigheid valle.

26Namelijk door een standvastig geloof, gelijk de volgende woorden medebrengen.

27Dat is, een voorbeeld van ongehoorzaamheid worde, gelijk onze vaders in de woestijn zijn geweest. Anderen nemen het woord vallen voor verloren gaan.

28Of: ongehoorzaamheid.

1229Want het Woord Gods is 30levend en krachtig, en scherpsnijdender d31dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot 32de verdeling der ziel en des geestes, en 33der samenvoegselen en des mergs, en is 34een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten;

29Sommigen verstaan dit van Christus, Die het Woord Gods genaamd wordt, Joh. 1:1. Openb. 19:13. De gehele beschrijving die volgt, komt daarmede ook wel overeen. Doch dewijl Paulus den Persoon van Christus in zijn andere schriften met dezen Naam niet noemt, zo kan het hier voor het woord des Evangelies bekwamelijker genomen worden, welks kracht ook elders wordt beschreven. Zie Rom. 1:16. 2 Kor. 3:8, 9. 1 Petr. 1:23, 25.

30Namelijk door de werking des Heiligen Geestes, Die dit leven en deze kracht daardoor in onze harten openbaart.

31Gr. boven alle tweesnijdend zwaard. Het Griekse woord betekent eigenlijk een zwaard dat twee monden heeft, en van twee zijden bijt of snijdt; gelijk uit Christus' mond een scherp zwaard ook wordt gezegd te gaan, Openb. 19:15. Zie ook Jes. 11:4. Ef. 6:17. Waardoor bij gelijkenis te kennen gegeven wordt, dat Gods Woord op de ene zijde de harten verslaat door de overtuiging der zonden en straffen die de mens heeft verdiend, en aan de andere zijde de harten zuivert, en de kwade begeerlijkheden doodt, om voor Christus voortaan te leven. Zie een voorbeeld Hand. 2:37, 38.

32Dat is, tot de binnenste bewegingen van den wil en het verstand des mensen. Zie ook 1 Thess. 5:23.

33Dat is, van hetgeen aldaar meest verborgen schijnt te zijn in den mens, gelijk het merg en de samenvoeging der leden zijn.

34Gods Woord wordt gezegd de gedachten en overlegging der harten te oordelen of te onderscheiden, omdat de mens door Gods Woord onderricht en vermaand zijnde, zichzelven ontschuldigt of beschuldigt voor Gods oordeel, en zichzelven daarover voor God vernedert, of ook moed geeft om tot den troon Zijner genade vrijmoediglijk te gaan. Zie 1 Kor. 14:24, 25.

d Pred. 12:11. Jes. 49:2. Ef. 6:17.

13eEn er is geen schepsel onzichtbaar 35voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en 36geopend voor de ogen Desgenen 37met Welken wij te doen hebben.

35Namelijk God, vers 12, met Welken wij te doen hebben; gelijk in het navolgende lid wordt uitgedrukt. Alzo klimt hij dan hier van het Woord Gods tot God Zelven, Die een Kenner en Richter is van allen. Het is een nieuwe reden waarom wij op Zijn Woord wel moeten acht geven, alzo dit Woord zulke kracht over onze zielen heeft, van Dien Die alles weet en richt.

36Het Griekse woord betekent den nek of den hals openen, om te kunnen zien de delen of inwendige leden, die in de borst zijn; gelijk de priesters de dieren die geofferd werden, van den hals af eerst de borst plachten te openen, om te zien of alle delen daarin rein en gaaf waren.

37Of: aan Welken wij moeten rekening doen; of: tot Welken wij spreken, namelijk in onze gebeden. Of: van Welken wij het woord hebben, of spreken, namelijk in deze onze verhandeling.

e Ps. 33:13.

De vrijmoedige toegang

14f38Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die 39door de hemelen 40doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zo laat ons 41deze belijdenis vasthouden.

38Hier besluit de apostel de verhandeling van het Profetisch ambt van Christus, en gaat voort tot Zijn Priesterlijk en Koninklijk ambt, gelijk hij Hem terstond ook een troon toeschrijft en met Melchizedek vergelijkt; en noemt Hem een groten Hogepriester, omdat Hij meerder is dan al de hogepriesters des Ouden Testaments, die maar schaduwen van Christus' Priesterambt zijn geweest, gelijk in de vijf volgende hoofdstukken breder zal verklaard worden.

39Namelijk die zienlijk zijn.

40Namelijk tot in den derden hemel, die de troon Gods is, en de heerlijke woonstede der heilige engelen en geesten, welke door het heilige der heiligen werd betekend, gelijk Hebr. 9:24 verklaard wordt. Zie ook 2 Kor. 5:8; 12:2, 4.

41Dat is, de leer van dezen zo groten Hogepriester door het ware geloof standvastelijk belijden, niettegenstaande alle zwarigheden en vervolgingen die ons daardoor zouden mogen overkomen.

f Hebr. 3:1; 6:20; 8:1; 9:11.

15gWant wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, hmaar Die 42in alle dingen 43gelijk als wij is verzocht geweest, doch izonder zonde.

42Namelijk aan welke de mens niet alleen in dit leven van nature onderworpen is, maar ook zelfs de zwarigheden en straffen, die door de zonde daarbij gekomen zijn; alleen de zonde zelve uitgenomen, die door gehoorzaamheid, heiligheid en rechtvaardigheid moest tenietgedaan worden.

43Gr. naar gelijkheid.

g Hebr. 2:18. h Filipp. 2:7. i Jes. 53:9. 2 Kor. 5:21. 1 Petr. 2:22. 1 Joh. 3:5.

16Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan ktot 44den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden 45om geholpen te worden 46te bekwamer tijd.

44Namelijk die God nu in Christus heeft opgericht. De apostel schijnt hier te zien op den genadestoel, die op de ark des verbonds was, waardoor de tafelen der wet, die de uiterste gehoorzaamheid of straf in het eerste verbond vereiste, werden bedekt; gelijk Christus alzo ook genaamd wordt Rom. 3:25.

45Gr. tot tijdige hulp, of: tot hulp te bekwamer tijd.

46Namelijk wanneer ons zulks tot onze zaligheid bevorderlijk of nodig is.

k Rom. 3:25.