DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 3.

1 De apostel gaat voort tot de ambten van Christus, inzonderheid Zijn Profetisch en Priesterlijk ambt, tussenbeide ook sprekende van Zijn Koninklijk ambt; en begint van Zijn Profetisch ambt, lerende dat zij Zijn woord moeten gehoorzaam zijn. 2 Vergelijkt Christus met Mozes, en verklaart dat Hij zoveel groter dan Mozes is, als de bouwer van het huis meerder is dan het huis. 5 En als de zoon des huizes meerder is dan de dienaar. 7 Versterkt zijn vermaning met een gelijke vermaning van David tot de Israëlieten uit den 95sten psalm. 12 En waarschuwt de Hebreeën, dat zij hun harten ook niet verharden. 14 Maar in het geloof standvastig blijven. 15 Legt de aangehaalde plaats van den psalm uit, en past ze op de Hebreeën. 17 En waarschuwt dezelve, dat zij het voorbeeld hunner ongehoorzaamheid niet volgen, zo zij derzelver straf niet willen deelachtig zijn.


Christus hoger dan Mozes

1HIEROM,1 heilige broeders, die 2der hemelse roeping deelachtig zijt, 3aanmerkt den 4Apostel en a5Hogepriester 6onzer belijdenis, Christus Jezus,

1Namelijk dewijl wij verstaan hebben dat Christus waarachtig God is, en één natuur met ons deelachtig is geworden, gelijk in de twee voorgaande hoofdstukken is bewezen.

2Dat is, die uit den hemel is, Filipp. 3:14, en ons tot hemelse dingen vermaant, 2 Thess. 2:14. En alzo onderscheidt hij de gelovige Joden van de ongelovige en hardnekkige.

3Namelijk alzo dat gij Hem gehoorzaam blijft. Het Griekse woord betekent een aanmerking met grote aandacht.

4Dat is, Gezant des Vaders, om ons den raad Gods van onze zaligheid te openbaren. Zie Joh. 20:21.

5Namelijk om ons met God te verzoenen; van welk ambt hij breder zal handelen in het vijfde en volgende hoofdstuk.

6Dat is, der evangelische leer, waarvan wij belijdenis doen.

a Hebr. 4:14; 6:20; 8:1; 9:11.

2Die getrouw is Dengene 7Die Hem gesteld heeft, bgelijk ook Mozes in geheel 8Zijn huis was.

7Gr. Die Hem gemaakt heeft, namelijk tot een Apostel, Profeet en Hogepriester. Zie 1 Sam. 12:6. Hand. 2:36.

8Dat is, Zijn gemeente, die het huis Gods genaamd wordt, omdat Hij in dezelve door Zijn Woord, genade en Geest woont. Zie Matth. 18:20. 1 Tim. 3:15.

b Num. 12:7.

3Want 9Deze is zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene die het huis 10gebouwd heeft, meerder eer heeft 11dan het huis.

9Namelijk Christus, de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis.

10Of: toegerust, toebereid.

11Namelijk dat door hem gebouwd is, namelijk Zijn gemeente, waarvan Mozes een lidmaat is.

4Want een ieder huis wordt van iemand gebouwd; cmaar 12Die dit alles gebouwd heeft, 13is God.

12Dat is, teweeggebracht heeft wat tot den welstand Zijner gemeente behoort.

13Waaruit dan noodwendiglijk volgt dat Christus ook deze ware God is, Die dit alles heeft gebouwd, gelijk hij in het derde vers had getuigd.

c 2 Kor. 5:17, 18. Ef. 2:10.

5En Mozes is wel getrouw geweest in geheel Zijn huis als een dienaar, d14tot getuiging der dingen die daarna gesproken zouden worden,

14Of: tot getuigenis. Dit zegt de apostel van de voorzeggingen en ceremoniën des Ouden Testaments, die van Mozes en de profeten zijn voorgesteld, en daarna door Christus en de apostelen nader en breder zouden verklaard worden, gelijk Mozes zelf getuigt, Deut. 18:15.

d Deut. 18:15, 18.

6Maar Christus 15als de Zoon over Zijn eigen huis; eWiens 16huis wij zijn, findien wij maar 17de vrijmoedigheid en 18den roem der hoop tot het einde toe vast behouden.

15Dat is, als de eigen Zoon en Erfgenaam, want anders was ook Mozes een zoon Gods door het geloof.

16Dat is, gemeente, of huisgenoten; gelijk vers 2.

17Dat is, het geloof of vertrouwen op Christus, waardoor wij een vrijmoedigen toegang hebben tot God, als tot onzen Vader. Zie Hebr. 10:22. Rom. 8:15, enz.

18Dat is, de hoop waardoor wij van Gods gunst en onze toekomende heerlijkheid durven roemen, Rom. 5:2, 3.

e 1 Kor. 3:16; 6:19. 2 Kor. 6:16. 1 Petr. 2:5. f Rom. 5:2.

Waarschuwing tegen afval

7Daarom, gelijk 19de Heilige Geest zegt: gHeden, indien gij 20Zijn stem 21hoort,

19Namelijk door den mond van den profeet David, gelijk daarbij gevoegd wordt Hand. 1:16. Zie ook 2 Sam. 23:2. 2 Petr. 1:21.

20Namelijk Gods, of des Messias' stem, waardoor God ook tot hen zou spreken, Hebr. 1:1.

21Of: zult horen. Waarmede de profeet aanwijst dat hij dit niet alleen verstaat van zijn stem die toen sprak, maar nog van een andere stem, namelijk van den Messias, die daarna nog tot hen zou spreken.

g Ps. 95:7. Hebr. 4:7.

8Zo 22verhardt uw harten niet, hgelijk het geschied is 23in de verbittering 24ten dage der verzoeking in de woestijn,

22De mensen worden gezegd hun harten te verharden, wanneer zij de stem des Heeren niet ter harte nemen of tot hun harten laten ingaan, om die te geloven en te gehoorzamen. Zie Zach. 7:11, enz.

23Dat is, in den tijd der verbittering, wanneer de Israëlieten God door hun wederspannigheid vertoornden of verbitterden, hetwelk meermaals in de woestijn is geschied den tijd van veertig jaren, maar inzonderheid Ex. 17:7. Num. 20:13.

24Dat is, ten tijde der verzoeking, wanneer zij Mij in de woestijn verzochten. De apostel stelt hun dit voorbeeld voor, omdat zij altijd op hun voorouders roemden.

h Ex. 17:2.

9Alwaar Mij uw vaders 25verzocht hebben; zij hebben 26Mij beproefd, en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang.

25De mens wordt gezegd God te verzoeken, wanneer hij Gods beloften of macht moedwilliglijk in twijfel trekt, of de gewone middelen van Gods regering veracht, en buitengewone verzoekt, gelijk de Israëlieten hier deden, en de farizeeën Christus verzoeken, Matth. 16:1.

26Sommigen nemen dit voor een verklaring van het voorgaande woord verzoeken, doch wordt van anderen wel zo bekwamelijk in het goede genomen voor genoegzame proeve of ervaring hebben van Gods macht en goeden wil in het verlossen van hen en spijzigen van hen, al dien voorgaanden tijd, gelijk de volgende woorden dezen zin ook medebrengen.

10Daarom was Ik vertoornd over dat geslacht, en sprak: Altijd 27dwalen zij met het hart, en zij hebben 28Mijn wegen 29niet gekend.

27Dat is, keren zich als dwalende mensen van Mij af, en van de gehoorzaamheid die zij Mij schuldig zijn.

28Dat is, Mijn geboden die Ik hun gegeven heb, en Mijn weldaden die Ik hun gedaan heb.

29Dat is, niet ter harte genomen; of: in hun kennis die niet gezocht te houden, om die behoorlijk te erkennen en waar te nemen.

11iZo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: 30Indien zij 31in Mijn rust zullen ingaan!

30Een wijze van eedzweren bij de Hebreeën gebruikelijk. Zie Mark. 8:12. Dat is, dat zij niet zullen ingaan.

31Zo wordt hier genaamd het land Kanaän, omdat het geweest is een einde van de omzwervingen der Israëlieten in de woestijn; het wordt alhier meteen voorgesteld als een voorbeeld van de toekomende rust na dit leven, in het eeuwige leven, gelijk Paulus in het volgende hoofdstuk nader zal verklaren.

i Num. 14:21. Deut. 1:34.

12Ziet toe, 32broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij 33een boos ongelovig hart, om af te wijken van den levenden God;

32Alzo noemt hij hier de Hebreeën die belijdenis van Christus deden, en vermaant hen nu elk in het bijzonder toe te zien, dat zij den meerderen hoop der hardnekkige Joden niet zouden volgen, gelijk velen van hun vaders in de woestijn gedaan hadden, en daarover uit de rust van het land Kanaän waren uitgesloten.

33Gr. een boos hart des ongeloofs, dat is, dat onder den schijn van een Christen te zijn, evenwel ongelovig is, en dienvolgens lichtelijk tot afwijking van zijn belijdenis te brengen. Zie Matth. 13:20, 21.

13Maar vermaant 34elkander allen dag, 35zolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.

34Namelijk tot standvastigheid en toenemen in het geloof. Het kan ook overgezet worden vermaant uzelven, doch de volgende woorden, opdat niet iemand van u, schijnen de eerste overzetting te vereisen, gelijk dit Griekse woord heautous ook genomen wordt, Ef. 4:32. Kol. 3:16. 1 Thess. 5:13.

35Dat is, zolang als de Heere u tijd en gelegenheid daartoe geeft, en u daartoe roept, welke roeping wij moeten waarnemen. Want anderszins zendt de Heere dikwijls door Zijn rechtvaardigheid een kracht der dwaling over de mensen die het Evangelie niet gehoorzaam zijn, tot een straf van hun ondankbaarheid. Zie 2 Thess. 2:11, 12.

14Want wij zijn 36Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginsel 37van dezen vasten grond tot het einde toe vast behouden;

36Of: Christus' medegenoten, namelijk in Zijn hemelse erve, Rom. 8:17. 1 Petr. 1:3, 4.

37Gr. hypostaseos, dat is, der zelfstandigheid; alzo noemt hij het geloof en vast vertrouwen op Christus, omdat hetzelve ons Gods beloften bevestigt en in ons doet bestaan. Dergelijke betekenis van dit woord zie Hebr. 11:1. 2 Kor. 9:4; 11:17, hoewel hetzelve woord Hebr. 1:3 in een andere betekenis wordt genomen.

1538Terwijl er gezegd wordt: kHeden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering geschied is.

38Of: Zolang, namelijk ook tot u door den Geest van Christus en Zijn gezanten gezegd wordt, gelijk het eertijds gezegd is door Mozes tot uw vaders.

k vers 7.

16Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem verbitterd, 39doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn.

39Namelijk gelijk Jozua, Kaleb, vele Levieten en anderen; hetwelk de apostel daarbij voegt om te tonen dat God altijd ook Zijn overblijfsel onder het volk heeft behouden, en derhalve onder hen ook behouden zal, niettegenstaande de verharding van velen.

17Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen 40die gezondigd hadden, lwelker 41lichamen gevallen zijn in de woestijn?

40Dat is, tegen God gemurmureerd hadden, en van Hem afvallig geworden waren.

41Gr. leden. Niet dat allen die in de woestijn gestorven zijn, noodzakelijk uit den hemel ook zijn gesloten; want ook Aäron en Mozes zijn aldaar gestorven; maar die zonder berouw en betering, nadat zij God verzocht hadden, daarin zijn gestorven, waarvan het uitsluiten uit het beloofde land maar een voorbeeld was.

l Num. 14:36. Ps. 106:26. 1 Kor. 10:10. Jud. 1:5.

18mEn welken heeft Hij gezworen dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren?

m Deut. 1:34.

19En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan 42vanwege hun ongeloof.

42Dat is, omdat zij niet betrouwden op Gods beloften, maar tegen Hem murmureerden zonder berouw.