1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 9.

1 Saulus reist naar Damascus, om de gelovigen aldaar ook te vervolgen. 3 Wordt onderweg uit den hemel van een licht omstraald, ter aarde geworpen, en van Christus Zelven bestraft en met blindheid geslagen. 10 Ananias wordt tot hem gezonden, die in het eerst bevreesd is tot hem te gaan. 15 Doch daarna tot hem komt, hem wederom ziende maakt, onderricht en doopt. 20 Saulus predikt Christus in de synagogen. 23 De Joden leggen hem lagen. Maar hij ontkomt over den stadsmuur in een mand. 26 Hij komt te Jeruzalem, en wordt van Barnabas tot de apostelen gebracht, en predikt ook Christus aldaar. 30 Reist naar Tarsen om der Joden lagen te ontgaan. 31 De gemeenten hebben vrede en nemen toe. 32 Petrus komt te Lydda, en geneest Eneas. 36 Wordt te Joppe ontboden, en verwekt Tabitha, die gestorven was. 42 Waardoor velen geloven.


Saulus' bekering

1ENa Saulus 1blazende nog dreiging en moord tegen 2de discipelen des Heeren, ging tot den 3hogepriester,

1Namelijk na den dood van Stefanus; een gelijkenis genomen van de leeuwen of beren, een prooi najagende; of gelijk de bittere vijanden zich tegen anderen plegen aan te stellen.

2Dat is, degenen die Christus aanhingen, en daarna te Antiochië eerst Christenen genaamd werden, Hand. 11:26.

3Namelijk en den oppersten Raad der Joden, waarvan hij het hoofd was, Hand. 22:5, bij welken Raad de kennis en het opperste oordeel toen stond van de zaken der Joodse religie, ook in de synagogen buiten het Joodse land. Zie 2 Kron. 19:10. Hand. 18:15.

a Hand. 8:3; 22:4; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13.

2En begeerde brieven van hem naar 4Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van 5dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.

4Dit was de hoofdstad van Syrië, gelegen aan de ene zijde van den berg Libanon, omtrent vijf of zes dagen reizen van Jeruzalem; een heidense stad, maar waar velen van de verstrooide Joden woonden en synagogen hadden. Zie vers 22. Hand. 26:12. 2 Kor. 11:32.

5Dat is, die leer. Hebr. Zie Hand. 24:14.

3bEn als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, cen hem 6omscheen snellijk deen licht van den hemel;

6Gr. ombliksemde, of: omstraalde.

b Hand. 22:6. c 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. d Hand. 26:13.

4En ter aarde 7gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem 8zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij 9Mij?

7Namelijk uit schrik, verbaasdheid en vrees.

8Namelijk in de Hebreeuwse taal, Hand. 26:14.

9Namelijk in Mijn leden, dat is, Mijn gemeente, die Mijn lichaam is, 1 Kor. 12:12. Ef. 5:23.

5En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. eHet is u hard 10de verzenen tegen de prikkels te slaan.

10Namelijk gelijk de ossen en andere lastbeesten achteruitslaan, wanneer zij met prikkels worden voortgestuwd, en alzo niet de prikkels maar zichzelven kwetsen.

e Hand. 5:39.

6En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, fwat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden 11wat gij doen moet.

11Namelijk om uw gezicht wederom te krijgen, en voor een discipel gehouden te worden, gelijk vers 17 verklaard wordt. Want anderszins, wat zijn leer en apostelschap aangaat, die heeft hij noch van mensen noch door mensen, Gal. 1:1, 12.

f Luk. 3:10. Hand. 2:37; 16:30.

7gEn 12de mannen die met hem over weg reisden, stonden 13verbaasd, 14horende wel de stem, maar niemand ziende.

12Dezen schijnen geweest te zijn die Paulus van de overpriesters medegegeven waren om de gevangen Christenen in bewaring naar Jeruzalem te brengen, gelijk gezegd is vers 2.

13Of: verstomd, namelijk nadat zij weder opgestaan waren; want zij zijn ook met Paulus ter aarde nedergeslagen geweest, Hand. 26:14.

14Sommigen nemen dit voor de stem van Paulus, waarmede hij Christus antwoordde, omdat Hand. 22:9 gezegd wordt dat degenen die in het gezelschap van Paulus waren, de stem Desgenen Die met hem sprak, niet hoorden. Anderen verenigen dit alzo, dat hier ook wel van de stem van Christus gesproken wordt, doch alleen van een gehoor van het geluid, zonder verstaan van de woorden; maar Hand. 22:9 van een afzonderlijk gehoor en verstaan der woorden; dergelijk voorbeeld is Joh. 12:29, in de stem die uit den hemel tot Christus sprak, daar sommigen dezelve gehoord hebben met verstaan der woorden, sommigen het geluid alleen, zonder verstaan der woorden.

g Dan. 10:7.

8En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, 15zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus.

15Namelijk omdat er schellen over zijn ogen gekomen waren, vers 18.

9En hij was drie dagen dat hij niet zag, en 16at niet en dronk niet.

16Namelijk óf door de grote verslagenheid, die hem allen lust van eten en drinken benomen had; óf om den gehelen tijd met bidden en boetvaardigheid door te brengen, gelijk vers 11 uitgedrukt wordt. Want in die landen konden de mensen het lange vasten beter verdragen dan in deze onze landen. Zie Matth. 15:32. Mark. 8:2.

10En er was een zeker discipel te Damascus, met name 17Ananías; en de Heere zeide tot hem 18in een gezicht: Ananías. En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere.

17Deze was een voorname discipel, gelijk hij nader beschreven wordt Hand. 22:12. Sommige oude leraars menen dat hij een geweest is van de twee en zeventig discipelen van Christus tevoren verkoren.

18Namelijk in een Goddelijk gezicht door een vertrekking van zinnen, waarin hem de Heere verschenen is, gelijk in het 12de vers Paulus, die toen nog blind was, ook geschied is.

11En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, hvan 19Tarsen; want zie, hij bidt;

19Dit was een stad in Cilicië, welke grote weldaden van de Romeinse keizers ontvangen had, en onder andere ook het burgerrecht van Rome, waarop zich Paulus hierna somwijlen beroept. Zie Hand. 16:37; 22:25. Zie de aant. op Hand. 22:28.

h Hand. 21:39; 22:3.

12En hij heeft in een gezicht gezien dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.

13En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, ihoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;

i vers 1. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13.

14En hij heeft 20hier macht van de overpriesters, om te binden allen die 21Uw Naam aanroepen.

20Namelijk te Damascus zelve.

21Dat is, U aanbidden, en vervolgens in U geloven, Rom. 10:14.

15Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, kwant deze is Mij een uitverkoren 22vat, om Mijn Naam 23te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls;

22Dat is, instrument; of: dienaar en gezant, 2 Kor. 5:20. Gr. een vat der verkiezing, Gal. 1:15, 16.

23Dat is, voor te dragen of te verkondigen.

k Hand. 13:2; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11.

16lWant Ik zal hem 24tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam.

24Dat is, niet alleen hem daarvan tevoren onderrichten, maar ook door Mijn Geest daartoe moed en sterkte geven; gelijk Hij Zijn anderen discipelen belooft, Joh. 16:33.

l Hand. 21:11. 2 Kor. 11:23.

17mEn Ananías ging heen en kwam in het huis; en 25de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u 26verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.

25Namelijk tot een teken, dat de Heere hem in zijn Goddelijke beroeping door den Heiligen Geest extraordinairlijk zou versterken en hem van zijn blindheid genezen, Mark. 16:18. Zie Hand. 6:6.

26Of: van u gezien is. Want dat Christus ook in deze openbaring van Paulus gezien is, blijkt vers 27 en Hand. 22:14. Of nu dit geschied is door een gezicht des geestes alleen, gelijk Hand. 22:17, of met de ogen des lichaams, eer hij van dit licht verblind werd, wordt niet gezegd. Doch al ware het dat hij Hem gezien had met de ogen des lichaams, zo volgt daar niet uit dat het lichaam van Christus op de aarde zou nedergedaald zijn; want dat strijdt tegen Hand. 3:21, en God kon het gezicht van Paulus alzo wel versterken dat hij Christus in den geopenden hemel kon zien, als Hij gedaan heeft het gezicht van Stefanus, Hand. 7:56.

m Hand. 22:12.

18En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt.

19En als hij 27spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren.

27Gr. voedsel.

Saulus' prediking

20En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij 28de Zone Gods is.

28En dienvolgens de ware Messias. Zie vers 22. Hand. 8:37.

21En zij ontzetten zich allen die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene die te Jeruzalem verstoorde die dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters?

22Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en 29overtuigde de Joden die te Damascus woonden, 30bewijzende dat Deze de Christus is.

29Gr. maakte de Joden confuus, of beschaamd, of: verwarde de Joden.

30Het Griekse woord betekent een bewijs dat geschiedt door samenvoeging of vergelijking, namelijk van de voorzeggingen der profeten met de vervulling derzelve in den Persoon van Christus.

23En als 31vele dagen 32verlopen waren, zo hielden de Joden tezamen raad om hem te doden.

31Namelijk drie gehele jaren, welken gehelen tijd hij in Arabië en te Damascus geleerd heeft, eer hij naar Jeruzalem trok. Zie Gal. 1:17.

32Gr. vervuld.

24Maar hun lage werd Saulus bekend; nen 33zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten.

33Namelijk de Joden, gesterkt met de macht van den stadhouder van den koning Aretas, 2 Kor. 11:32.

n 2 Kor. 11:32.

25Doch de discipelen namen hem des nachts oen lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand.

o Joz. 2:15. 1 Sam. 19:12.

Saulus te Jeruzalem

26pSaulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, 34niet gelovende dat hij een discipel was.

34Namelijk dewijl de bekering van Paulus nog in de gemeente niet genoeg bekend was, omdat hij den meesten tijd daarna in Arabië, ver van Jeruzalem, was geweest.

p Hand. 22:17.

27qMaar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot 35de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus.

35Namelijk Petrus en Jakobus, gelijk uitgedrukt staat Gal. 1:18, 19, want het schijnt dat de andere apostelen voor een tijd van Jeruzalem alstoen vertrokken waren om elders het Evangelie te prediken, die daarna wederom te Jeruzalem in meerder getal bijeen zijn geweest, Hand. 15:6. Gal. 2:9.

q Hand. 11:25.

28En hij was met hen 36ingaande en uitgaande te Jeruzalem;

36Dat is, gemeenzaamlijk en dagelijks met hen verkerende. Hebr.

29En vrijmoediglijk sprekende in den Naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen 37de Griekse Joden; maar dezen trachtten hem te doden.

37Dat is, die de Griekse taal en overzetting des Bijbels gebruikten. Zie Hand. 6:1, 9.

30Doch 38de broeders dit verstaande, geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen.

38Zo worden de gelovigen genaamd, omdat zij als broeders in liefde met elkander leefden, hebbende één Vader in den hemel, en één eerstgeboren Broeder, Jezus Christus, en verwachtende één erve door één Geest.

31De gemeenten dan door geheel Judéa en Galiléa en Samaría hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd.

De genezing van Enéas

32En het geschiedde als Petrus 39alom doortrok, dat hij ook afkwam tot 40de heiligen die te 41Lydda woonden.

39Gr. in alle, namelijk plaatsen, dat is, landen, in vers 31 genoemd, om de gemeenten te bezoeken, en te sterken die uit de besnijdenis waren, Gal. 2:7, 9.

40Dat is, de gelovige Christenen.

41Zie vers 35.

33En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren 42te bed gelegen had, welke 43geraakt was.

42Gr. krabbaton, dat is, op een beddeken.

43Of: lam, beroerd.

34En Petrus zeide tot hem: Enéas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en 44spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op.

44Dat is, schik het bed op, en maak het gereed, tot een teken van volkomen genezing.

35En zij zagen hem allen die 45te Lydda en Saron woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere.

45Lydda was een stad in Palestina gelegen, in de landstreek Sarona, of Saron, gelijk zij wordt genaamd 1 Kron. 27:29. Jes. 35:2; 65:10, een vet en welbewoond land, strekkende langs de Middellandse Zee, van Cesarea tot Joppe toe.

De opwekking van Dorkas

36En te 46Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, 47welke, overgezet zijnde, is gezegd 48Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed.

46Dit was en is nog een vermaarde haven in Palestina aan de Middellandse Zee, eertijds Jafo genaamd, waar Jona te scheep ging als hij vluchtte van den Heere, Jona 1:3, waar degenen die uit Europa naar Jeruzalem reizen, gemeenlijk aankomen, liggende omtrent een dagreize vandaar aan klippen, van welke men Jeruzalem kan zien.

47Namelijk Tabitha, als zij in het Grieks overgezet wordt.

48Dat is, een hinde, ree of geit.

37En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar 49gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal.

49Namelijk naar de wijze der ouden, die daarmede schijnen te kennen willen geven hun hoop van de opstanding uit de doden.

38En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende dat Petrus aldaar was, zonden 50twee mannen tot hem, biddende 51dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen.

50Namelijk óf om de arme weduwen over dezen dood te beter te vertroosten, óf ook op hoop dat hij haar weder zou verwekken.

51Gr. vertragen, dat is, dat hij het zich niet zou laten verdrieten.

39En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, wenende en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had als zij bij haar was.

40Maar Petrus, hebbende 52hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op. En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind.

52Namelijk om te ernstiger te kunnen bidden, gelijk Elisa, 2 Kon. 4:33. Welk gebed daartoe diende, opdat hij bewees dat dit werk niet door zijn, maar door Gods macht moest geschieden, Hand. 3:12, 13.

41En hij gaf haar de hand en richtte haar op, en 53de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen.

53Dat is, de discipelen of gelovigen, die daaromtrent waren; die alzo genaamd worden omdat zij, door Christus' bloed en Geest geheiligd zijnde, doorgaans een heilig leven leidden. Zie vers 32.

42En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere.

43En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekeren Simon, een lederbereider.