1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 7.

1 Stefanus zich voor den Raad verantwoordende, verhaalt hoe God Abraham uit Chaldea geleid, met hem en zijn zaad een verbond gemaakt, en hun het land Kanaän beloofd had. 9 Dat Jozef in Egypte verkocht, en aldaar tot een vorst gesteld is. 11 En dat Jakob om den duren tijd met zijn geslacht daar getrokken en gestorven is. 17 Hoe zijn nakomelingen daar vermenigvuldigd en wredelijk behandeld zijn. 20 Hoe Mozes geboren, weggeworpen, en van de dochter van Farao opgenomen en opgevoed is in alle wijsheid der Egyptenaars. 23 Dat hij zijn broeders bezoekt, en slaat den Egyptenaar die een van dezelve verongelijkte. 27 Hetwelk hem verweten wordt. 29 En daarom vliedt hij naar Midian. 30 Waar hem God in een brandenden doornbos verschijnt, en naar Egypte zendt om het volk te verlossen. 37 Die van Christus profeteert, 38 En de wet ontvangt. 39 Hoe het gulden kalf gemaakt werd, en daarmede afgoderij bedreven, alsook met Moloch. 44 Hoe de tabernakel opgericht en onder hen geweest is tot de tijden van Salomo, die den tempel heeft gebouwd. 51 Verwijt hun verder dat zij in hardnekkigheid en wreedheid hun vaders gelijk zijn. 54 Waarover zij verbitterd worden tegen hem, en hem stenigen; maar hij den hemel open ziende, beveelt Christus zijn ziel, bidt voor hen, en ontslaapt.


De rede van Stéfanus

1EN de hogepriester zeide: Zijn dan 1deze dingen alzo?

1Namelijk waarvan gij beschuldigd wordt.

2En hij zeide: Gij mannen 2broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen 3onzen vader Abraham, nog zijnde in 4Mesopotámië, 5eer hij woonde in 6Haran,

2Zo noemt hij hen omdat zij van één geslacht waren; die van gelijken ouderdom onder hen waren, noemende broeders, en die ouder of in enig ambt waren, vaders.

3Dat is, van welken wij Joden afkomstig zijn, en waarover wij altijd roemen, Joh. 8:39.

4Zo wordt in het Grieks genaamd het land dat midden ligt tussen de rivieren Tigris en Eufraat; in het Hebreeuws genaamd Aram Naharaïm, dat is, Syrië tussen de rivieren, Gen. 24:10, tot hetwelk ook gerekend werd het land van Babylonië, waarvan Chaldea een deel was, Gen. 11:31. Zie ook Plinius, boek 6, hfdst. 9; 26.

5Namelijk als hij nog woonde in Ur, een stad van Chaldea, Gen. 11:31; 15:7.

6Dit was een stad van Mesopotamië, over de rivier Eufraat, Gen. 11:31; 28:10; 29:4. Joz. 24:2, anders genaamd Carrhae, alwaar eertijds de Romeinse veldoverste M. Crassus van de Parthen is verslagen.

3En zeide tot hem: aGa uit uw land en uit uw maagschap, en kom 7in een land dat Ik u wijzen zal.

7Dit was het land Kanaän, hetwelk God hem in het eerst niet noemde, om zijn geloof en gehoorzaamheid te beter te beproeven en tevoorschijn te brengen, Gen. 12:1.

a Gen. 12:1.

4Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont.

5En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook 8niet een voetstap, b9en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn 10zaad na hem, als hij nog geen kind had.

8Dat is, niet zoveel eigens dat hij zijn voet daarop kon stellen. Zie Deut. 2:5. Daarna heeft hij daarin een akker met een spelonk gekocht, en dat niet om daar te wonen, maar om zijn doden daarin te begraven, Gen. 23:9.

9Dat is, hoewel Hij hem beloofd had. Of: maar Hij beloofde.

10Dat is, nakomelingen.

b Gen. 12:7; 13:15.

6En God sprak alzo, cdat zijn zaad 11vreemdeling zijn zou 12in een vreemd land, en dat 13zij het zouden 14dienstbaar maken en kwalijk behandelen d15vierhonderd jaren.

11Gr. paroikos, dat is, een inwoner of bijwoner, die niet in zijn eigen, maar in eens anders huis of land woont.

12Namelijk het land van Egypte.

13Namelijk de Egyptenaars.

14Door deze dienstbaarheid wordt ook verstaan al hun ballingschap en vreemdelingschap, en niet alleen die harde dienstbaarheid die de Israëlieten in Egypte eerst onderworpen zijn geweest na den dood van Jozef, Ex. 1:6, 10, 11, want die heeft geen vierhonderd jaren geduurd.

15Die gerekend moeten worden van den tijd dat Abraham naar deze belofte zaad heeft gekregen en Izak hem geboren is, of als Izak gespeend werd, Gen. 21:2, 8. Doch wat aangaat de vierhonderd en dertig jaren waarvan gesproken wordt Ex. 12:40 en Gal. 3:17, zie de aantt. daarvan op dezelve plaatsen, Gen. 12:1, tussen welken tijd en het spenen van Izak dertig jaren zijn. Zie Gen. 15:13, op welke plaats Stefanus hier ziet.

c Gen. 15:13. d Gen. 15:16. Ex. 12:40. Gal. 3:17.

716En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik 17oordelen, sprak God; en edaarna zullen zij uitgaan, fen zij zullen Mij dienen in deze plaats.

16Of: Maar.

17Dat is, straffen naar Mijn rechtvaardig oordeel, 1 Kor. 11:31. Hebr. 13:4, hetwelk ook voornamelijk geschied is als Farao met zijn ganse heir in de Rode Zee verdronken is.

e Gen. 15:16. f Ex. 3:12.

8En Hij gaf 18hem 19het verbond gder besnijdenis; 20en alzo hgewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak igewon Jakob, en Jakob kde twaalf patriarchen.

18Namelijk Abraham.

19Dat is, de besnijdenis, die een teken en zegel des verbonds was. Zie Gen. 17:10. Rom. 4:11.

20Of: en deze.

g Gen. 17:10. h Gen. 21:2. i Gen. 25:24. k Gen. 29:32; 30:5; 35:23.

9En de patriarchen lnijdig zijnde, mverkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God 21was met hem,

21Namelijk met Zijn bijzondere gunst, genade en zegening.

l Gen. 37:4. m Gen. 37:28. Ps. 105:17.

10En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem 22genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; en hij nstelde hem tot een 23overste over Egypte en zijn gehele huis.

22Dat is, aangenaamheid, dat hem Farao gunstig was.

23Gr. voorganger.

n Gen. 41:40.

11oEn er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaän, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden 24geen spijze.

24Namelijk voor hen en voor hun vee. Of: niet om hen te verzadigen.

o Gen. 41:54. Ps. 105:16.

12pMaar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij 25onze vaders de eerste maal uit.

25Dat is, zijn zonen, van welke wij afkomstig zijn.

p Gen. 42:1.

13qEn in de tweede 26reize werd Jozef aan zijn broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.

26Dat is, wederkomst in Egypte.

q Gen. 45:4.

14En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn 27geslacht, bestaande in 28vijf en zeventig zielen.

27Of: maagschap.

28In den Hebreeuwsen tekst, Gen. 46:27. Ex. 1:5. Deut. 10:22, wordt maar van zeventig zielen vermeld; maar in de Griekse overzetting staat, Gen. 46:27. Ex. 1:5, van vijf en zeventig, welke overzetting sommigen menen dat Lukas hier heeft gevolgd. Zie dergelijk Luk. 3:36. Anderen menen dat Stefanus boven de zeventig nog zou gerekend hebben de vier huisvrouwen van Jakob, en de twee zonen van Juda in Kanaän gestorven, zonder Jakob zelven mede te rekenen.

15rEn Jakob kwam af in Egypte, en sstierf, hij zelf en onze vaders.

r Gen. 46:5. s Gen. 49:33.

16tEn 29zij werden overgebracht 30naar Sichem, en gelegd in het graf vhetwelk 31Abraham gekocht had voor 32een som geld van de zonen van Hemor, 33den vader van Sichem.

29Dat is, hun gebeente.

30Dit was een stad in het land van Samaria, Gen. 33:19, anders ook Sichar genaamd, Joh. 4:5, bij welke de beenderen van Jozef begraven zijn, in dat stuk veld hetwelk Jakob kocht van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, Joz. 24:32, en het is gelofelijk dat enige beenderen der andere voorvaders ook daar gebracht zijn.

31Gen. 33:19. Joz. 24:32 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Jakob van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, een stuk land gekocht heeft; waarom sommigen menen dat het woord Jakob uit het voorgaande vers moet herhaald worden, en dat het woord Abraham eertijds in den tekst niet heeft gestaan. Doch anderen menen dat het woord Abraham in den tekst wel mag behouden worden, alzo ook Abraham te Hebron een spelonk gekocht heeft van Efron, den zoon van Zohar, tot begraving zijner doden, Gen. 23:16, in welke ook Jakob heeft willen begraven zijn, Gen. 49:29, 30, en alwaar ook schijnt dat de gebeenten van enige andere voorvaders van Sichem overgebracht zijn. En dezen zetten den tekst hier aldus over: benevens hetgeen, dat is, benevens het graf, dat van deze zonen van Hemor, den vader van Sichem, namelijk door Jakob gekocht was, Gen. 33:19.

32Gr. voor prijs van zilver.

33Zie Gen. 33:19.

t Gen. 50:13. Ex. 13:19. Joz. 24:32. v Gen. 23:16.

17Maar als nu 34de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, xwies het volk en vermenigvuldigde in Egypte,

34Namelijk aan Abraham gedaan, dat zijn nakomelingen uit het vreemde land en de dienstbaarheid verlost zouden worden, vers 7, of van de vermenigvuldiging zijns zaads, Gen. 22:16, 17.

x Ex. 1:7. Ps. 105:24.

18Totdat een ander koning opstond, 35die Jozef niet gekend had.

35Namelijk hoeveel goeds hij aan Egypte gedaan had; en daarom den Hebreeën niet gunstig was.

19Deze 36gebruikte listigheid tegen ons geslacht en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden 37voorttelen;

36Dat is, onderdrukte hen met listen. Door den zwaren arbeid hen ten onder houdende en zijn profijt doende; en hun mannelijke kinderen dodende, opdat zij niet meer zouden vermenigvuldigen. Zie Ex. 1:10.

37Of: in het leven blijven.

20yIn welken tijd Mozes werd geboren, en was 38uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.

38Gr. Gode schoon, dat is, Goddelijk of uitnemend, Ex. 2:2. Alzo wordt Nineve genaamd een stad Gode groot, dat is, uitnemend groot. God had hem die grote schoonheid gegeven om daardoor de dochter van Farao te bewegen hem bij het leven te behouden en voor haar zoon aan te nemen, Ex. 2:10.

y Ex. 2:2; 6:19. Num. 26:59. 1 Kron. 23:13. Hebr. 11:23.

21En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op 39tot een zoon.

39Dat is, hem tot een zoon aangenomen of geadopteerd hebbende, Hebr. 11:24.

22En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaars, en was machtig in woorden en in werken.

23zAls hem nu de tijd van 40veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart 41zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken.

40Namelijk die hij in het hof van Farao geleefd had.

41Dat is, die van zijn volk en geslacht waren.

z Ex. 2:11.

24aEn ziende 42een die onrecht leed, beschermde hij hem en wreekte dengene dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.

42Namelijk Israëliet.

a Ex. 2:11.

25En hij meende dat zijn broeders zouden 43verstaan, dat God 44door zijn hand hun 45verlossing geven zou; maar zij hebben het 46niet verstaan.

43Namelijk uit deze zijn daad.

44Dat is, door zijn dienst. Hebr.

45Gr. behoudenis, namelijk uit de slavernij van Egypte.

46Namelijk uit onachtzaamheid of halsstarrigheid, welk gebrek altijd bij dit volk geweest is. Zie vers 35.

26bEn den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten, en hij 47drong hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?

47Namelijk met ernstige vermaningen.

b Ex. 2:13.

27En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: cWie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?

c vers 35. Ex. 2:14. Matth. 21:23. Hand. 4:7.

28Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?

29En Mozes vluchtte 48op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midian, waar hij twee zonen gewon.

48Gr. in dat woord, dat is, zo haast dat gesproken was; omdat hij daaruit verstond dat zijn daad niet verborgen was, gelijk hij gemeend had.

30dEn als 49veertig jaren vervuld waren, verscheen hem 50de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï 51in een vlammig vuur van het doornbos.

49Namelijk die hij na de vlucht uit Egypte in Midian doorgebracht had; zodat hij nu tachtig jaren oud was. Zie vers 23.

50Namelijk de eeuwige Zone Gods, de Heere Zelf, gelijk men ziet in de twee volgende verzen en Ex. 3:4, 5; 23:21. 1 Kor. 10:9.

51Gr. in een vlam vuurs.

d Ex. 3:2.

31Mozes nu dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging om dat 52te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,

52Of: te bemerken.

32Zeggende: eIk ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde 53het niet 54bezien.

53Of: Hem, namelijk den Engel.

54Of: bemerken.

e Ex. 3:6. Matth. 22:32. Hebr. 11:16.

33En de Heere zeide tot hem: fOntbind 55de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is 56heilig land.

55Het Griekse woord betekent zolen die onder aan de voeten met banden aangebonden werden.

56Namelijk om de Goddelijke verschijning die daar geschiedde.

f Joz. 5:15.

34Ik heb 57merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben 58nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.

57Gr. ziende gezien. Hebr. Dat is, wel terdege gezien, en ernstiglijk daarop gelet, hoe Mijn volk in Egypte mishandeld wordt.

58Namelijk van den hemel; hetwelk verstaan moet worden menselijkerwijze gesproken, dat God nu bereid was om Zijn volk te verlossen en hun vijanden te straffen. Want anderszins vervult God hemel en aarde, Jer. 23:24.

35Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden 59door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos.

59Dat is, door de bestiering. Hebr.

36gDeze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode Zee, hen in de woestijn, veertig jaren.

g Exodus 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14. h Ex. 16:1. Deut. 1:3.

37Deze is de Mozes die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: iDe Heere uw God zal u 60een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; kDien zult gij horen.

60Namelijk den Christus of Messias. Hier toont Stefanus dat hij tegen Mozes niet leert als hij Jezus Christus predikt, dewijl Mozes zelf van Hem geprofeteerd heeft.

i Deut. 18:15, 18. Joh. 1:46. Hand. 3:22. k Matth. 17:5.

38lDeze is het die in de 61vergadering des volks in de woestijn was mmet 62den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de 63levende 64woorden ontving, om ons die te geven;

61Of: gemeente. Dit is de vergadering des volks geweest die beschreven wordt Exodus 19 en in enige volgende hoofdstukken.

62Namelijk de Zone Gods, vers 30.

63Dat is, den weg ten leven aanwijzende.

64Dat is, uitspraken of aanspraken Gods, waarmede Hij Zijn wil verklaarde.

l Ex. 19:3. m Gal. 3:19.

39Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, 65maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder 66naar Egypte,

65Namelijk Mozes, en God door Mozes hun Zijn levende woorden voorhoudende.

66Namelijk verlangende weder naar dat land, of naar de bijgelovigheden van Egypte.

40Zeggende tot Aäron: nMaak ons goden die voor ons heen gaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

n Ex. 32:1.

41En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande 67tot den afgod, en 68verheugden zich in de 69werken hunner handen.

67Of: tot het beeld, waarmede zij afgoderij bedreven, namelijk tot het kalf.

68Namelijk met eten, drinken en spelen, Ex. 32:6. 1 Kor. 10:7.

69Dat is, in het gulden kalf, dat zij zelven met hun eigen handen gemaakt hadden. Zo worden de afgoden dikwijls genaamd, om hun nietigheid en der afgodendienaren dwaasheid aan te wijzen, Ps. 115:4.

42En God 70keerde Zich en 71gaf hen over, dat zij 72het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is 73in het boek der Profeten: 74oHebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls?

70Dat is, werd toornig over hen, daar Hij tevoren hun gunstig was geweest en weldeed. Of: keerde Zich van hen af.

71Namelijk als een rechtvaardig Rechter aan hun begeerlijkheden en in een verkeerden zin, Rom. 1:24, 28.

72Dat is, de zon, maan en andere gesternten. Zie Deut. 17:3. 2 Kon. 17:16. Jes. 40:26. Jer. 19:13.

73Namelijk der kleine profeten, die in een boek tezamen bijeengesteld waren. Dit staat bij den profeet Amos, Amos 5:25.

74Met dit vragen wil Hij zeggen, dat zij Hem niet hebben geofferd naar behoren, noch met een oprecht hart, Amos 5:21.

o Amos 5:25.

43pJa, gij hebt 75opgenomen den tabernakel van 76Moloch, en 77het gesternte van uw god 78Remfan, de 79afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van 80Babylonië.

75Namelijk op uw schouders, om die om te dragen.

76Deze Moloch was een afgod der Ammonieten, Lev. 18:21. 1 Kon. 11:7. Jer. 32:35. Deze naam komt van het Hebreeuwse woord melech, dat is, koning, gelijk ook Milcom, 1 Kon. 11:5.

77Zie hiervan Amos 5:26, en dergelijke ook Jer. 7:18; 44:25.

78In den Hebreeuwsen tekst staat Kijun, waardoor sommigen verstaan den afgod Hercules, omdat de Egyptenaars, welker afgoderij de Israëlieten veel volgden, denzelven Kon noemden; anderen den afgod Saturnus, die van de Egyptenaars ook Refan genaamd werd, welk woord, doch veranderd in Raifan, in de Griekse overzetting voor Kijun gesteld is, die hier van Lukas gevolgd wordt, alzo dezelve in den grond met den Hebreeuwsen tekst overeenkomt. Maar in de Griekse overzetting, die Stefanus volgt, staat Raifan, hetwelk daarna in Remfan veranderd is. De Hebreeën noemen een reus refa, waarvan sommigen menen dit woord gekomen te zijn, en dat de afgod Hercules, die in de gedaante van een reus geëerd placht te worden, daarmede betekend wordt.

79Gr. uitdrukselen.

80In het Hebreeuws staat Damascus, gelijk ook in de Griekse overzetting. Doch Stefanus heeft meer op den zin dan op de woorden gezien, alzo de historie leert, dat zij overgevoerd zijn niet alleen aan gene zijde van Damascus, maar ook verder aan gene zijde van Babylonië, in Perzië en Medenland. Zie 2 Kon. 17:6 en Josephus, Oudheden, boek 9, hfdst. 14.

p Amos 5:26, 27.

44De tabernakel 81der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou qnaar de afbeelding die hij gezien had;

81Alzo genaamd omdat de tafelen der wet, die de getuigenis des Heeren genaamd wordt, daarin bewaard werden, en God daaruit getuigenis en antwoord gaf van Zijn wil, Ex. 25:22. 2 Kon. 11:12. 2 Kron. 23:11, en was anders genaamd des bescheids, of: der samenkomst, omdat het volk, als zij vergaderen zouden, daar bescheiden werd om bijeen te komen. Zie Ex. 40:2, vergeleken met Ex. 33:7.

q Ex. 25:40. Hebr. 8:5.

45rWelken ook onze vaders 82ontvangen hebbende, met 83Jozua gebracht hebben 84in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft 85van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;

82Namelijk als van hand tot hand van hun voorouders.

83Gr. Jezus. Dat is, Jozua, den zoon van Nun. Waaruit men ziet dat de namen Jozua en Jezus enerlei namen zijn. Zie ook Hebr. 4:8.

84Gr. in de bezitting der heidenen, of: als zij het bezit der heidenen innamen.

85Dat is, voor hen heen; of alzo dat zij het aangezicht onzer vaderen niet konden verdragen, Ex. 23:28. Joz. 24:12. Ps. 44:4.

r Joz. 3:14.

46sDewelke voor God 86genade gevonden heeft, en tbegeerd heeft 87te vinden een woonstede voor den God Jakobs.

86Zie Luk. 1:30.

87Dat is, te verkrijgen of te bouwen.

s 1 Sam. 16:1. Ps. 89:21. Hand. 13:22. t 2 Sam. 7:2. 1 Kron. 17:1. Ps. 132:5.

47vEn Sálomo bouwde Hem 88een huis.

88Dat is, een vast en bestendig gebouw, een tempel, om niet langer in een hut of tabernakel, maar in een vast huis te wonen, Ps. 132:3, 4, 5.

v 1 Kon. 6:1. 1 Kron. 17:12.

48xMaar de Allerhoogste 89woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:

89Namelijk alsof Hij daarin gesloten, of daaraan gebonden is; gelijk de Joden zich inbeeldden, Jer. 7:4.

x 1 Kon. 8:27. Hand. 17:24.

49yDe hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust?

y 2 Kron. 6:33. Jes. 66:1. Matth. 5:34; 23:22.

50zHeeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?

z Gen. 1:4.

51aGij hardnekkigen en 90onbesnedenen van hart en oren, gij 91wederstaat altijd den Heiligen Geest; 92gelijk uw vaders, alzo ook gij.

90Dat is, hoewel gij uiterlijk besneden zijt naar het vlees, zo hebt gij nochtans niet de inwendige besnijdenis des harten, die zonder handen geschiedt, Deut. 10:16; 30:6. Jer. 4:4, zonder welke de uiterlijke niet nut is, Rom. 2:28.

91Gr. altijd valt gij tegen den Heiligen Geest, namelijk Die u door Zijn Woord overtuigt, dat de leer van Christus de rechte zaligmakende leer is, en evenwel staat gij dezelve altijd tegen.

92Zie Ps. 78:8.

a Neh. 9:16, 17. Jer. 6:10.

52Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst 93des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu 94verraders en 95moorders geworden zijt;

93Namelijk van Jezus Christus. Zie Jes. 53:11. Hand. 3:14. 1 Joh. 2:1.

94Namelijk door Judas.

95Namelijk door de Romeinse soldaten, Hem, daar Hij onschuldig was, ter dood veroordeeld hebbende.

53bGij, die de wet ontvangen hebt 96door bestellingen der engelen, en hebt ze niet 97gehouden.

96Of: ordinantiën, dat is, beschikkingen en dienst. Zie Gal. 3:19.

97Gr. bewaard.

b Ex. 19:3; 24:3. Joh. 7:19. Gal. 3:19. Hebr. 2:2.

Stéfanus gestenigd

54Als zij nu dit hoorden, 98berstten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem.

98Gr. werden doorzaagd in hun harten, namelijk van spijt en toorn. Zie Hand. 5:33.

55Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag 99de heerlijkheid Gods, en Jezus, 100staande 1ter rechterhand Gods.

99Dat is, den heerlijken God; of: een Goddelijke heerlijkheid, Luk. 2:9. Namelijk zover dezelve met mensenogen kan gezien worden.

100Dat is, zijnde, 1 Petr. 3:22. Anders wordt Hij ook gezegd te zitten ter rechterhand Gods, Mark. 16:19.

1Daardoor wordt verstaan de hoogste heerlijkheid en macht.

56En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen 2geopend, en 3den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.

2Zie dergelijke Matth. 3:16.

3Dat is, Jezus Christus.

57Maar zij roepende met grote stem, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan,

584cEn wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. dEn de 5getuigen legden hun 6klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd 7Saulus.

4Willende daarin de wet volgen, Lev. 24:14.

5Die naar de wet het stenigen moesten beginnen, Deut. 17:7.

6Namelijk hun opperklederen of mantels, opdat zij te beter met stenen zouden kunnen werpen.

7Wiens bekering beschreven wordt in het volgende negende hoofdstuk.

c 1 Kon. 21:13. Luk. 4:29. d Hand. 22:20.

59En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: eHeere Jezus, ontvang mijn 8geest.

8Dat is, ziel. Zie dergelijke Luk. 23:46.

e Ps. 31:6. Luk. 23:46.

60En vallende op de knieën, riep hij 9met grote stem: fHeere, 10reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, 11ontsliep hij.

9Zie dergelijke Matth. 27:50.

10Gr. stel hun deze zonde niet, dat is, wil die niet staande of blijvende houden, om hen daarover te straffen naar verdienste. Zie dergelijke Luk. 23:34.

11Dat is, is gestorven; want de dood der gelovigen wordt een slaap genaamd om de zalige opstanding uit de doden, waardoor zij als uit een slaap wederom zullen opgewekt worden ten eeuwigen leven. Zie Matth. 9:24. Joh. 11:11. 1 Kor. 15:6, 18, 20. 1 Thess. 4:13.

f Matth. 5:44. Luk. 23:34. 1 Kor. 4:12.