1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 6.

1 Om de murmurering der Grieksen tegen de Hebreeën worden van de gemeente zeven diakenen verkoren. 6 En van de apostelen door oplegging der handen bevestigd. 7 Velen begeven zich tot de gemeente, ook priesters. 8 Stefanus, een uit de diakenen, doet vele wonderen; en die van de synagoge der Libertijnen en anderen staan tegen hem op. 10 Als zij diens geest en wijsheid niet konden tegenstaan, trekken zij hem voor den Raad. 13 En maken valse getuigen uit, en die beschuldigen hem van lastering tegen den tempel en de wet. 15 Zijn aangezicht blinkt gelijk van een engel.


De verkiezing van zeven diakenen

1EN 1in dezelve dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering 2der Grieksen tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen in de dagelijkse 3bediening 4verzuimd werden.

1Namelijk als de apostelen in de gevangenis geworpen waren geweest.

2Gr. Hellenistai. Dezen waren Joden van afkomst en religie, maar werden Grieksen genaamd, omdat zij in de verstrooiing in de Griekse of heidense landen geboren waren; en omdat zij de Griekse taal en overzetting des Bijbels gebruikten, die daarna bekeerd zijn tot de christelijke religie. Zie Hand. 9:29; 11:19, 20. Doch de andere Joden, die den Hebreeuwsen Bijbel gebruikten, werden Hebreeën genaamd. Zie ook 2 Kor. 11:22.

3Gr. diakonia; klagende namelijk óf dat hun weduwen tot den dienst der armen niet mede gebruikt werden; óf dat hun arme weduwen zo wel niet verzorgd werden als de weduwen der Hebreeën.

4Gr. overzien.

2En de twaalve riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: aHet is niet 5behoorlijk dat wij het Woord Gods 6nalaten en de 7tafelen dienen.

5Gr. behaaglijk, dat is, een zaak die ons niet kan behagen.

6Namelijk omdat wij verhinderd zijnde door de bediening der armen, het prediken van Gods Woord, waartoe wij voornamelijk geroepen zijn, zo dikwijls en zo bekwamelijk niet kunnen waarnemen.

7Namelijk aan welke het geld en de spijze tot onderhoud der armen gebracht en uitgedeeld werd, of ook de vriendelijke maaltijden na het Avondmaal onder de Christenen gehouden werden, Hand. 2:46.

a Ex. 18:17.

3b8Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol 9des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen 10stellen over deze nodige zaak.

8Dat is, kiest zeven mannen uit tot den dienst.

9Dat is, der gaven des Heiligen Geestes, nodig om zulken dienst met getrouwheid en voorzichtigheid uit te voeren.

10Dat is, instellen.

b Deut. 1:13. Hand. 1:21; 16:2. 1 Tim. 3:7.

4Maar wij zullen 11volharden in het gebed en in de bediening des Woords.

11Dat is, gedurig en sterk aanhouden, Hand. 1:14.

5En 12dit woord behaagde 13al de menigte; en 14zij verkoren 15Stéfanus, een man cvol 16des geloofs en des Heiligen Geestes, den 17Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en 18Nikoláüs, 19een Jodengenoot van Antiochíë;

12Of: deze zaak. Hebr.

13Gr. voor al de menigte.

14De verkiezing geschiedde bij de gemeente, en de instelling of bevestiging bij de apostelen, vers 6.

15Deze naam, alsook de zes volgende, zijn alle Griekse namen; waaruit enigen besluiten, dat om de klachten van de Grieksen te beter weg te nemen, goedgevonden is de diakenen te verkiezen uit de Griekse Joden.

16Of: getrouwheid, die in dit ambt voornamelijk vereist wordt.

17Van dezen zie breder Handelingen 8; 21.

18Sommige oude leraars menen dat deze is geweest dezelfde Nikolaüs waarvan men leest Openb. 2:15. Doch dit is onzeker.

19Gr. proselytos, dat is, een aankomeling uit de heidenen tot de Joodse religie. Zie Matth. 23:15.

c Hand. 11:24. d Hand. 21:8.

6Welke zij evoor de apostelen stelden; en 20dezen, als zij gebeden hadden, f21legden hun de handen op.

20Namelijk apostelen. Zie dergelijke Hand. 8:17.

21Deze manier van oplegging der handen was bij de Joden gebruikelijk, als zij iemand zegenden, Gen. 48:14, als zij de beesten zouden opofferen om daarmede dezelve Gode als toe te eigenen, Lev. 1:4, en in het inhuldigen in ambten, Num. 27:18. Deut. 34:9. Dezelfde manier heeft ook Christus gebruikt in het zegenen, Matth. 19:13, en de gemeente in het instellen van kerkendienaren, om daarmede dezelve Gode tot Zijn dienst toe te eigenen en den zegen Gods toe te wensen. Zie 1 Tim. 5:22. Ook de apostelen in het geven der extraordinaire gaven des Heiligen Geestes, Hand. 8:17.

e Hand. 1:23. f Hand. 8:17; 13:3. 1 Tim. 4:14; 5:22. 2 Tim. 1:6.

7gEn het Woord Gods 22wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en een grote schare der 23priesters werd het 24geloof gehoorzaam.

22Dat is, nam toe, ten aanzien van de veelheid zo der plaatsen waar het gepredikt werd, als der personen die het aannamen, Hand. 12:24.

23Namelijk der gemene priesters, die zeer velen onder de Joden waren, Ezra 2:36, waarvan een goed deel bekeerd werden; want meest al de overpriesters waren en bleven de heftigste vijanden van de leer des Evangelies.

24Dat is, de leer des geloofs, Gal. 1:23.

g Hand. 19:20.

Stéfanus voor den Groten Raad

8En Stéfanus, vol van 25geloof en 26kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk.

25Hier wordt het woord geloof anders genomen dan in het voorgaande vers; namelijk zo voor kennis en toestemming der leer, als voor een vast betrouwen op de evangelische beloften.

26Dat is, de uitnemende gaven des Heiligen Geestes, waardoor Hij krachtiglijk onder de mensen werkt.

9En er stonden op sommigen die waren van de 27synagoge, genaamd der 28Libertijnen, en der 29Cyreneeërs, en der 30Alexandrijnen, en dergenen die van Cilícië en Azië waren, en 31twistten met Stéfanus;

27Binnen de grote stad van Jeruzalem waren vele synagogen en scholen, die alle met haar bijzondere namen onderscheiden werden, gelijk heden ten dage bij ons de collegiën in de universiteiten.

28Dit is geweest, zo het schijnt, een synagoge van Italiaanse Joden. Want de Italianen en Latijnen noemen Libertijnen degenen die slaven geweest zijnde, in vrijheid zijn gesteld. Pompeius de stad van Jeruzalem vermeesterd hebbende, had vele Joden tot slaven weggevoerd naar Rome, welker nakomelingen, gelijk Philo getuigt, van den keizer Tiberius meest allen in vrijheid gesteld zijn, en is hun toegelaten een deel van de stad Rome over den Tiber te bewonen en daar synagogen te bouwen. Zodat deze Joden, zijnde Libertijnen, schijnen te Jeruzalem mede een synagoge gehad te hebben, naar hun gelegenheid genoemd.

29Dat is, Joden die in Afrika woonden in de stad Cyrene, gelegen in Libië.

30Dat is, Joden die te Alexandrië in Egypte woonden en die te Jeruzalem waren.

31Dat is, disputeerden met Stefanus over het stuk van de religie.

10hEn zij konden niet 32wederstaan de wijsheid en den Geest, door Welken hij sprak.

32Dat is, niet overwinnen. Zie Matth. 10:19. Luk. 21:15.

h Ex. 4:12. Jes. 54:17. Luk. 21:15.

11iToen 33maakten zij mannen uit, die zeiden: Wij hebben hem horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God.

33Gr. wierpen zij daaronder. Als zij met waarheid niet vermochten, keren zij zich tot de valsheid. Zie dergelijke Matth. 26:59.

i Matth. 26:59.

12En zij beroerden het volk en de ouderlingen en de schriftgeleerden, en hem aanvallende, grepen zij hem en leidden hem voor den Raad,

13En 34stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen 35deze heilige plaats en de wet.

34Namelijk tegen hem in den Raad.

35Namelijk Jeruzalem, of den tempel, of beide.

14Want wij hebben hem horen zeggen, dat 36deze Jezus de Nazaréner deze plaats zal 37verbreken, en dat Hij 38de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.

36Stefanus had niet gezegd dat Jezus Zelf dat doen zou, maar dat door Zijn oordeel en bestiering dit van de heidenen zou gedaan worden, Luk. 19:43.

37Dit is ook alzo geschied omtrent veertig jaren daarna door de Romeinen. Zo had hij dan anders niet dan de waarheid gezegd.

38Dat is, de wet der ceremoniën, en die eigenlijk de burgerlijke orde der Joden aanging, hetwelk ook de waarheid was.

15En allen die in den Raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht 39als het aangezicht eens engels.

39Dat is, blinkende, of stralen van zich gevende. Want met zodanige aangezichten plachten de engelen te verschijnen, Matth. 28:3.