1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 5.

1 Ananias wordt vanwege zijn geveinsdheid en leugen van Petrus bestraft, en van God met een haastigen dood gestraft. 7 Desgelijks ook Saffira, zijn vrouw. 12 Vele wonderwerken geschieden aan de kranken en bezetenen door de apostelen, en ook door de schaduw van Petrus. 17 De apostelen worden gevangen. 19 En door een engel verlost. 21 De Joodse Raad vergaderd zijnde, zendt om hen te halen, maar zij vinden den kerker ledig. 26 Zij worden uit den tempel gehaald, en wederom voor den Raad gebracht. 29 Bij denwelken zij zich verantwoorden en getuigen van Christus en Zijn opstanding. 33 De Raad neemt voor hen te doden. 34 Maar op Gamaliëls waarschuwing worden zij losgelaten. 40 Doch eerst gegeseld zijnde. 41 Waarover zij zich verblijden, en even vrijmoedig in het prediken voortgaan.


Ananías en Saffira

1EN een zeker man, met name Ananías, met Saffira, zijn vrouw, verkocht 1een have,

1Gr. een bezitting; wordt vers 3 genaamd een land of hofstede.

2En 2onttrok van den prijs, ook met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde dat 3aan de voeten der apostelen.

2Dat is, hield achter met listigheid, verstak het en bracht het niet tevoorschijn.

3Zie Hand. 4:34.

3En Petrus zeide: Ananías, waarom heeft de satan uw hart 4vervuld, dat gij den Heiligen Geest 5liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands?

4Dat is, ganselijk ingenomen met gierigheid en geveinsdheid. Of: waarom hebt gij den satan plaats gegeven in uw hart?

5Dat is, tegen uw gemoed en overtuiging des Heiligen Geestes met onwaarheid zeggen, dat het verkochte land niet meer zou opgebracht hebben. Of: bedriegen, dat is, wagen zoudt te bedriegen, als denkende dat de Heilige Geest zulks niet wist en ons zulks niet zou openbaren.

46Zo het gebleven ware, 7bleef het niet uwe, en verkocht zijnde, 8was het niet in uw macht? Wat is het dat gij deze daad in uw hart hebt 9voorgenomen? Gij hebt den mensen 10niet gelogen, maar 11Gode.

6Gr. blijvende, namelijk onverkocht.

7Dat is, stond het niet in uw believen hetzelve voor u te behouden, zonder genoodzaakt te zijn om te verkopen?

8Namelijk om met het geld te doen wat u goeddacht: hetzelve voor u te behouden, of hier te brengen. Waaruit blijkt dat deze gemeenschap der goederen niet was ten aanzien van den eigendom, maar ten aanzien van het gebruik, in tijd van nood. Zie Hand. 2:42.

9Gr. gesteld, of: gezet.

10Dat is, niet zozeer, of niet alleen, gelijk gij meendet.

11Namelijk dewijl gij den Heiligen Geest gelogen hebt, vers 3, Die met den Vader en Zoon de waarachtige God is. Zie 1 Kor. 3:16, vergeleken met 1 Kor. 6:19.

5En Ananías deze woorden horende, viel neder en 12gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen die dit hoorden.

12Gr. gaf den adem uit. Petrus heeft de geveinsdheid van dezen mens, tot waarschuwing voor alle andere geveinsden, aldus met een haastigen dood gestraft, door een bijzonder ingeven Gods en door een extraordinaire kracht, met welke de apostelen voorzien waren. Zie dergelijke Hand. 13:11. Hetwelk dan niet moeten noch mogen navolgen die zulk ingeven en macht niet hebben.

6En 13de jongelingen opstaande, 14schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.

13Namelijk die daar in de vergadering waren.

14Namelijk met uittrekking der klederen, inwinding in grafdoeken en anderszins, om hem te begraven. Of: namen hem weg.

7En het was omtrent 15drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar 16inkwam, niet wetende wat er 17geschied was.

15Gr. een tussenstand van omtrent drie uren.

16Namelijk in de plaats waar de apostelen met de gemeente vergaderd waren, Hand. 2:46.

17Namelijk aan haar man.

8En Petrus 18antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor 19zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.

18Dat is, sprak haar aan en zeide. Hebr.

19Petrus heeft zonder twijfel den prijs uitgedrukt dien hij van den man verstaan had.

9En Petrus zeide tot haar: Wat is het dat gij onder u hebt overeengestemd 20te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u 21uitdragen.

20Dat is, tegen uw gemoed te doen dingen die God verboden heeft, gelijk of gij zoudt willen beproeven of Gods Geest ook rechtvaardig en alwetende is.

21Namelijk nadat gij terstond ook zult dood nedergevallen zijn.

10En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood, en droegen haar uit, en begroeven haar bij haar man.

11En er kwam grote vrees over de gehele gemeente, en over allen die dit hoorden.

Tekenen en wonderen

12aEn 22door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het 23voorhof van Sálomo.

22Dat is, door den dienst der apostelen. Want dezelve waren maar dienaars en instrumenten; de kracht kwam van den Heere, Hand. 3:12; 4:30; 7:35.

23Zie van dit voorhof 1 Kon. 6:3. Joh. 10:23. Hand. 3:11.

a Mark. 16:17. Hand. 2:43.

13En van 24de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk 25hield hen in grote achting.

24Namelijk die van enig aanzien waren en zich nog tot de gemeente niet hadden begeven.

25Gr. maakte hen groot, Luk. 1:46. 2 Kor. 10:15.

14En daar werden er 26meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;

26Of: des te meer, namelijk niettegenstaande deze straf aan Ananias en zijn huisvrouw geschied was. Of: boven de voorgaande menigte, Hand. 2:47; 4:4.

15Alzo dat zij de kranken uitdroegen 27op de straten en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus 28kwam, ook maar de schaduw iemand van hen 29beschaduwen mocht.

27Of: van straten tot straten, dat is, steeds op de straten.

28Dat is, daar voorbijging.

29Namelijk om daardoor genezen te worden, Joh. 14:12.

16En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken ben die van onreine geesten 30gekweld waren; welke allen genezen werden.

30Zie dergelijk Luk. 6:18.

b Mark. 16:17. Hand. 8:7; 16:18; 19:12.

Wederom voor den Groten Raad

17En de hogepriester stond op, en allen die met hem waren (welke was 31de sekte 32der sadduceeën), en werden vervuld met 33nijdigheid,

31Gr. hairesis; door welk woord betekend wordt een wijze van godsdienst die iemand voor zichzelven verkoren heeft en volgt, Hand. 26:5; 28:22. Dit woord schijnt in den beginne zowel ten goede als ten kwade genomen geweest te zijn; maar daarna is het altijd ten kwade genomen, voor een valsen godsdienst, waarvan komt het woord heresie en heretiek, dat is, ketterij en ketter.

32Zie van dezelve Matth. 3:7; 22:23. Hand. 23:8.

33Of: ijver, namelijk een verkeerden ijver voor de wet, Rom. 10:2.

18En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de algemene gevangenis.

19cMaar de engel des Heeren 34opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:

34Versta: en sloot ze daarna wederom toe, vers 23.

c Hand. 12:7; 16:26.

20Gaat heen, en 35staat en spreekt in den tempel tot het volk 36al de woorden dezes levens.

35Dat is, vertoont u daar openbaarlijk en vrijmoediglijk.

36Of: al deze woorden des levens, dat is, deze evangelische leer, waardoor den mensen aangewezen wordt de rechte weg om tot het eeuwige leven te komen, Joh. 6:68.

21Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel en leerden. Maar de hogepriester en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen 37den Raad tezamen en al 38de oudsten der kinderen Israëls, en zonden naar den kerker om hen te halen.

37Gr. synedrion. Zie daarvan Matth. 5:22.

38Of: vergadering der ouden van de kinderen Israëls.

22Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden weder en boodschapten dit,

23Zeggende: Wij vonden wel den kerker 39met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.

39Gr. in alle zekerheid.

24Toen nu 40de hogepriester en de hoofdman des tempels en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.

40Gr. de priester, waardoor de hogepriester verstaan wordt, alzo die het hoofd was van dezen Raad, vers 27. Zie dergelijk 2 Kron. 24:2.

25En er kwam een en boodschapte hun, zeggende: Zie, de mannen die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel en leren het volk.

26Toen ging de hoofdman heen met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (dwant zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd werden).

d Matth. 21:26. Hand. 4:21.

27En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen 41voor den Raad; en de hogepriester vraagde hun en zeide:

41Gr. in.

28eHebben wij u niet 42ernstiglijk aangezegd, dat gij 43in dezen Naam niet zoudt leren? En zie, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt 44het bloed van dezen Mens over ons brengen.

42Gr. met aanzegging aangezegd. Hebr.

43Dat is, van dezen Jezus. Zie Hand. 4:18.

44Dat is, de straf van het bloed dat wij vergoten hebben, dezen Jezus dodende, alsof wij Zijn bloed onschuldiglijk vergoten zouden hebben. Zie Matth. 27:24, 25.

e Hand. 4:18.

29Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: fMen moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen.

f Hand. 4:19.

30gDe God onzer vaderen heeft Jezus 45opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hhangende Hem aan het hout.

45Namelijk uit de doden. Of: gesteld en gezonden tot een Zaligmaker, Hand. 13:23.

g Hand. 3:15. h Deut. 21:23. Hand. 10:39; 13:29. 1 Petr. 2:24.

31Dezen heeft God door Zijn rechterhand iverhoogd 46tot een Vorst en Zaligmaker, om 47Israël te geven bekering en vergeving der zonden.

46Of: zijnde een Vorst en Zaligmaker.

47Dat is, de ware Israëlieten, Rom. 9:6. Gal. 6:16.

i Hand. 2:33; 3:15. Filipp. 2:9.

32En wij zijn kZijn getuigen 48van deze woorden, en ook 49de Heilige Geest, Welken God lgegeven heeft dengenen die Hem gehoorzaam zijn.

48Dat is, van deze zaken. Hebr. Luk. 1:37. Hand. 10:37.

49Dat is, de krachtige werking des Heiligen Geestes in de harten der mensen tot hun bekering, mitsgaders deze zichtbare gaven Deszelven.

k Joh. 15:27. l Hand. 2:4.

33Als zij nu dit hoorden, 50berstte hun het hart, en zij hielden raad om hen te doden.

50Gr. zij werden als in tweeën gesneden of gezaagd; namelijk in het hart, van boosheid en toorn. Zie Hand. 7:54.

34Maar een zeker farizeeër stond op in den Raad, met name 51Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen 52een weinig zou doen buiten staan.

51Deze meent men dezelfde te zijn, aan wiens voeten de apostel Paulus in de wet onderwezen is geweest, Hand. 22:3.

52Gr. een korten, namelijk tijd.

35En hij zeide tot hen: Gij Israëlitische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.

36mWant 53vóór deze dagen stond 54Theudas op, zeggende dat hij 55wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen 56aanhing; welke is omgebracht, en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.

53Dat is, vóór dezen tijd. Want het was al enige jaren geleden.

54De historieschrijver Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 2, maakt mentie van een oproerigen Theudas, die zich opgeworpen heeft als Cuspius Fadus stadhouder over Judea was onder den keizer Claudius, maar zulks is na dezen tijd geschied en na den dood van Herodes Agrippa. Zodat Gamaliël hier dan spreekt van een anderen Theudas, die ten tijde van den keizer Augustus of Tiberius geweest is.

55Dat is, wat groots, gelijk Hand. 8:9.

56Gr. aankleefde.

m Hand. 21:38.

3757Na hem stond op 58Judas, de Galileeër, 59in de dagen 60der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.

57Dat is, na dezen Theudas.

58Deze wordt anders genaamd Judas Gaulonites, die het volk oproerig maakte, als Archelaüs afgezet en gebannen zijnde, de Romeinen het land van Judea tot een provincie maakten en door hun stadhouders voortaan lieten regeren, en te dien einde het land lieten beschrijven. Zie Josephus, boek 18, hfdst. 1 en boek 20, hfdst. 3. Josephus maakt nog mentie van een anderen oproerigen Judas, den zoon van den moordenaar Ezechias, die voordezen oproer verwekte als Archelaüs naar Rome was gereisd, om in de plaats van zijn vader Herodes gesteld te worden, Oudheden, boek 17, hfdst. 12 en Joodse Oorlog, boek 2, hfdst. 2.

59Dat is, ten tijde.

60Deze beschrijving is niet dezelfde waarvan gesproken wordt Luk. 2:1, 2, want die geschiedde zonder oproer, en wordt de eerste genaamd ten aanzien van deze tweede, die daarna gedaan is over Judea, en met oproer gemengd, hetwelk deze Judas verwekte, Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 1.

38En nu zeg ik ulieden: 61Houdt af van deze mensen en laat hen gaan; nwant indien 62deze raad of dit werk 63uit mensen is, zo zal het 64gebroken worden.

61Namelijk dat gij hun geen kwaad meer doet.

62Dat is, dit ondernemen of bedrijf der apostelen.

63Dat is, van mensen en uit menselijke autoriteit aangenomen, Matth. 21:25.

64Gr. ontbonden.

n Spr. 21:30. Jes. 8:10. Matth. 15:13.

39Maar indien het 65uit God is, zo kunt gij dat niet 66breken; opdat gij niet 67misschien bevonden wordt ook otegen God te strijden.

65Dat is, uit Goddelijke autoriteit en bevel aangesteld.

66Gr. ontbinden.

67Of: te eniger tijd.

o Hand. 9:5; 23:9.

40En zij 68gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, 69geselden zij hen, en geboden hun dat zij niet zouden spreken 70in den Naam van Jezus, en lieten hen gaan.

68Dat is, zij lieten zich bewegen en overreden dat zij zijn raad volgden.

69Gr. sloegen, namelijk met roeden of geselen. Dit was hun van Christus voorzegd, Matth. 10:17; 23:34. Hetzelve is ook aan Paulus gedaan, 2 Kor. 11:24.

70Zie Hand. 4:18.

41Zij dan gingen heen van het aangezicht des Raads, pverblijd zijnde dat zij waren 71waardig geacht geweest 72om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.

71Namelijk van God, Die hun uit genade deze eer en waardigheid gegeven had, Filipp. 1:29.

72Dat is, om de zaak en leer van Christus.

p Matth. 5:12.

42En zij hielden niet op allen dag in den tempel en 73bij de huizen te leren en Jezus Christus te verkondigen.

73Of: van huis tot huis. Zie Hand. 2:46; 20:20.