1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 27.

1 Paulus wordt door den hoofdman Julius gezonden naar Rome, met andere gevangenen. 2 En met dezelve in een Adramytteens schip gegaan zijnde, vergezelschapt met Aristarchus, 3 Komt te Sidon. 4 Vaart voorbij Cyprus. 5 Komt te Myra. 6 Vandaar varen zij met een schip van Alexandrië, voorbij Knidus en Kreta, tot Schonehavens. 9 Alwaar Paulus den hoofdman raadt voor een tijd te verblijven om de ongelegenheid des tijds. 11 Maar de hoofdman den schipper en stuurman meer gelovende, vaart voort. 13 Zij varen voorbij Kreta, en krijgen een groten storm. 16 Komen aan het eiland Klauda. 17 En worden genoodzaakt door storm het goed uit het schip te werpen. 21 Paulus vermaant hen goedsmoeds te zijn, alzo God door een engel hem te kennen gegeven had, dat niemand van hen zou vergaan. 29 Zij werpen vier ankers uit. 30 De schippers zoeken uit het schip met de boot te vluchten. 31 Hetwelk Paulus verhindert. 33 Het volk lang gevast hebbende, nuttigt op de vermaning van Paulus spijze. 38 En werpt het koren overboord. 41 Het schip vergaat. 42 De soldaten willen de gevangenen doden, hetwelk de hoofdman verhindert. 43 En het volk zwemt aan land.


Naar Rome

1EN als het 1besloten was dat 2wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd, met name Július, van de 3keizerlijke 4bende.

1Namelijk van Festus en zijn raad, Hand. 25:12.

2Hieruit, en uit het volgende verhaal, blijkt dat ook Lukas, die deze Handelingen heeft beschreven, in Paulus' gezelschap op deze gehele reis geweest is.

3Gr. sebastes, dat is, augustische.

4Van dit woord zie Hand. 10:1. Deze Julius wordt gezegd een hoofdman van deze bende te zijn, omdat hij over een compagnie bevel had, die onder des keizers garde behoorde, die daarom hiertoe ook schijnt verkoren te zijn, opdat de gevangenen onder zijn opzicht te beter bewaard en in des keizers handen geleverd zouden worden.

2aEn in een 5Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs 6Azië 7bevaren zouden, voeren wij af; en 8Aristárchus, de Macedóniër van 9Thessaloníca, was met ons.

5Namelijk dat te Adramyttium te huis behoorde; welke is een stad in Mysië tegenover Mytilene.

6Namelijk Klein-Azië, in hetwelk Mysië ook gelegen was.

7Namelijk volgens het voornemen; hoewel zij om de tegenwinden een anderen koers hebben moeten nemen, gelijk uit het volgende verhaal blijkt.

8Deze was een aanzienlijk man, die Paulus vandaar is gevolgd, welke ook in vele reizen met Paulus grote zwarigheden heeft uitgestaan, gelijk te zien is Hand. 19:29; 20:4, die ook Paulus in deze gevangenis tot Rome toe gezelschap gehouden heeft, als medegevangene zo het schijnt, of die te Rome gekomen zijnde, nevens Paulus is gevangengezet, gelijk blijkt Kol. 4:10.

9Van deze stad zie Hand. 17:1.

a 2 Kor. 11:25.

3En des anderen daags kwamen wij aan te 10Sidon. En Július bvriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot 11de vrienden te gaan om van hen 12bezorgd te worden.

10Een stad in Fenicië; waarvan zie Matth. 11:21. Hand. 12:20.

11Dat is, de discipelen of enigen onder hen.

12Dat is, alle gemak en verkwikking aangedaan te worden, of ook van enige dingen voorzien tot meerder gemak op de reis nodig.

b Hand. 24:23; 28:16.

4En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij 13onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren.

13Of: beneden Cyprus. Van dit eiland zie Hand. 11:19; 13:4.

5En de zee die langs 14Cilícië en 15Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te 16Myra in Lycië.

14Dit was een landschap in Klein-Azië, gelegen aan de Middellandse Zee, tussen Syrië en Pamfylië, Hand. 6:9; 15:23, 41.

15Van dit landschap zie ook Hand. 2:10; 13:13; 14:24.

16Een stad in het land van Lycië, hetwelk aan Pamfylië paalde, waar dit eerste schip schijnt zijn reis voldaan te hebben.

6En de hoofdman aldaar een schip gevonden hebbende van 17Alexandríë, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.

17De hoofdstad van Egypte en Libië, welk schip uit Egypte te Myra was gekomen, om vandaar verder naar Italië te varen.

7En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover 18Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder 19Kreta heen, tegenover 20Salmóne.

18Een eiland in de Middellandse Zee, tegenover Carië; anderen nemen het voor een uitstekenden hoek van Carië, tegenover Kreta.

19Een eiland in dezelfde zee, heden ten dage Candia genaamd. Zie van hetzelve Tit. 1:5.

20Een uitstekende hoek van Kreta tegen het oosten.

8En hetzelve nauwelijks voorbijzeilende, kwamen wij in een zekere plaats, genaamd 21Schonehavens, waar de stad Laséa 22nabij was.

21Of: Goedehavens, heden nog Boniporto genaamd, een stad in Kreta, van de bekwaamheid van haar haven alzo geheten.

22Maar wat meerder landwaarts in, gelijk Plinius getuigt, boek 4, hfdst. 12. Doch hij noemt die Lasos.

9En als veel tijd verlopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook 23de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus,

23Namelijk de jaarlijkse vasten der Joden, op welke de verzoening van het gehele volk door den hogepriester in het heilige der heiligen geschiedde, gelijk te zien is Lev. 16:29; 23:27, welke dag was de tiende der zevende maand, die ten dele met onzen september, ten dele met onzen oktober overeenkwam; zodat de tiende dag kwam omtrent het begin van oktober, na welke maand de zee bij de ouden niet werd bevaren tot het begin van maart toe, om de kortheid der dagen en de stormen, die tussen dien tijd veel zijn. Zie Vegetius, De re militari, boek 4, hfdst. 39. Hetwelk dan geen gemeenschap heeft met de vastentijden die sommigen heden ten dage houden, die lang na der apostelen tijden in de oude kerk niet bekend zijn geweest.

10En zeide tot hen: Mannen, ik 24zie dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook 25van ons leven.

24Namelijk niet alleen uit de gelegenheid des tijds, maar inzonderheid door ingeving van Gods Geest.

25Gr. van onze zielen.

11Doch de hoofdman 26geloofde meer den stuurman en den schipper dan hetgeen van Paulus gezegd werd.

26Namelijk die schijnen gemeend te hebben dat er nog enige dagen over waren, om binnen dezelve in een andere haven te kunnen komen; inzonderheid alzo de wind hun diende.

12En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerderdeel geraden ook vandaar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, 27zijnde een haven in Kreta, 28strekkende 29tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.

27Dit wordt hierbij gevoegd, opdat men niet zou menen dat hij van Fenicië in Syrië sprak.

28Gr. ziende.

29Dat is, krom gelegen gelijk een halve maan, en daarom bevrijd van alle winden.

13En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde zeilden zij dicht voorbij Kreta heen.

De storm

14Maar niet lang daarna sloeg 30tegen hetzelve een 31stormwind, genaamd 32Euróklydon.

30Namelijk eiland Kreta; het schip van hetzelve door dezen wind afgedreven zijnde.

31Of: draaiwind, wervelwind.

32Dat is, een oostelijke wind, die geweldige baren verwekt.

15En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind 33opzeilen, 34gaven wij het op, en dreven heen.

33Gr. tegenogen.

34Dat is, lieten wij het drijven op Gods genade, waar het de wind heen dreef.

16En lopende onder een zeker eilandje, genaamd 35Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden;

35Een eilandje aan het einde van Kreta tegen het westen, nu Gozo genaamd.

17Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip 36ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op 37de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij 38het zeil en dreven alzo heen.

36Namelijk met kabels en touwen, die zij onder de kiel door brachten, om de zijden van het schip te vaster aan elkander te binden, tegen het geweld der baren.

37Een zorgelijke droogte of plaat van welzand en vol draaiingen, onder Afrika in de Middellandse Zee gelegen.

38Gr. het vat, gelijk Hand. 10:11. Waardoor het zeil met den spriet en de aanhangende touwen verstaan wordt.

18En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgenden dag 39een uitworp;

39Namelijk van den last of de koopmanschap die in het schip was, om het schip te lichten.

19En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het 40scheepsgereedschap uit.

40Namelijk van ballast, touwen, kabels, riemen, kisten, enz., hetgeen overtollig in het schip was. Want dat zij het noodzakelijke nog behouden hebben, blijkt uit vss. 28, 29, 30, enz.

20En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder 41ons drukte, zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen.

41Gr. op ons lag.

21En als men 42langen tijd 43zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade 44verhoed te hebben.

42Namelijk omtrent veertien dagen, vers 33.

43Dat is, zonder gewoon maal te houden, vanwege de vreze des doods en het slingeren van het schip.

44Gr. gewonnen te hebben, dat is, voorkomen te hebben.

22Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands 45leven onder u, maar alleen van het schip.

45Gr. ziel.

23Want dezen zelven nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, 46Wiens ik ben, Welken ook ik dien,

46Namelijk Gods apostel of dienstknecht ik ben.

24Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer 47gesteld worden; en zie, 48God heeft u geschonken allen die met u varen.

47Of: staan, u stellen.

48Dat is, heeft hun het leven gegeven om uwentwil. Zie dergelijke Gen. 18:32; 19:21.

25Daarom, zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof God, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.

26Doch wij moeten op een zeker ceiland vervallen.

c Hand. 28:1.

27Als nu de veertiende nacht gekomen was, 49alzo wij in de 50Adriatische Zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun enig land naderde.

49Of: dat wij.

50Gr. Adria, welke is eigenlijk die zee die heden ten dage Golfo di Venetia genaamd wordt; maar wordt ook dikwijls bij de ouden, gelijk ook hier, breder genomen, voor dat deel der Middellandse Zee hetwelk ook bovendien de zee van Sicilië en Jonië begrijpt. Zie Strabo, boek 7.

28En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij 51twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit en vonden vijftien vademen.

51Namelijk diepte tot den grond.

29En vrezende dat zij ergens op 52harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten dat het dag werd.

52Of: scherpe, klipachtige.

30Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot 53nederlieten in de zee, onder den schijn alsof zij uit 54het voorschip de ankers zouden 55uitbrengen,

53Namelijk die zij tevoren in het schip opgehaald hadden, vers 17.

54Dat is, het voorste deel van het schip.

55Gr. uitstrekken.

31Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, 56gij kunt niet behouden worden.

56Want hoewel God Paulus door Zijn engel beloofd had dat niemand uit het schip zou vergaan, vers 24, nochtans worden daarmede de middelen niet weggenomen, waardoor God deze Zijn belofte wilde uitvoeren. En die daarin nalatig is, die gelooft God niet, maar verzoekt God.

32Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen.

De schipbreuk

33En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden 57spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag dat gij verwachtende blijft zonder eten en 58niets hebt genomen.

57Gr. voedsel.

58Dat is, als niet, zeer weinig; of: geen maal hebt gehouden, gelijk vers 21; want anders kan een gezond mens (gelijk de medicijnmeesters getuigen) over de zeven dagen niet wel vasten zonder sterven.

34Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient 59tot uw behoudenis; want niemand van u dzal 60een haar van het hoofd vallen.

59Namelijk om sterkte te hebben in het regeren van het schip, en om uzelve te kunnen helpen, als wij onszelven moeten redden.

60Dat is, zal enige schade lijden aan zijn leven of gezondheid. Hebr. Zie 1 Kon. 1:52.

d Matth. 10:30.

35En als hij dit gezegd en brood genomen had, e61dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.

61Namelijk voor de weldaad die hun God nog deed van spijze te hebben, en die te kunnen genieten tot versterking van hun krachten, gelijk ook Christus gewend was te doen, Matth. 14:19. Joh. 6:11, en Paulus alle Christenen vermaant, 1 Tim. 4:4, 5.

e 1 Sam. 9:13. Joh. 6:11. 1 Tim. 4:3.

36En zij allen goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven 62spijze.

62Gr. voedsel.

37Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig 63zielen.

63Dat is, mensen, personen, Hand. 2:41; 7:14. Rom. 13:1.

38En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip en wierpen het koren uit in de zee.

39En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten 64een zekeren inham die een 65oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten.

64Gr. een schoot of boezem.

65Of: strand.

40En als zij 66de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen 67de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.

66Of: de ankers afgehouwen hadden, lieten zij die in de zee.

67Namelijk met welke zij tevoren het roer vastgemaakt hadden, toen het schip op Gods genade dreef, tegen het slingeren van de zee.

41fMaar vervallende op 68een plaats die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende, bleef onbeweeglijk, maar het achterschip brak van het geweld 69der baren.

68Dat is, een uitstekenden oever of punt, die nochtans vooraan onder water lag, waarop zij het schip stuurden.

69Namelijk die tegen het achterschip geweldiglijk aan sloegen.

f 2 Kor. 11:25.

42De 70raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand ontzwommen zijnde, zou ontvlieden.

70Dat is, raad, advies, voornemen. Zo lichtelijk hadden zij vergeten, dat zij door Paulus het leven behouden hadden, hetwelk een grote ondankbaarheid was, die de hoofdman met recht heeft wederstaan.

43Maar de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval dat degenen die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen en te land komen;

44En 71de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.

71Namelijk beval hij te land te komen.