1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 21.

1 Van Milete reist Paulus voort naar Syrië, en komt aan te Tyrus. 4 De discipelen aldaar raden hem de reis van Jeruzalem af, doch tevergeefs. 5 Hij trekt voort naar Ptolemaïs, en vandaar naar Cesarea; alwaar hij enige dagen blijft ten huize van Filippus, den evangelist, wiens vier dochters profeteerden. 10 Agabus voorzegt hem zijn banden te Jeruzalem, dies hem de broeders ook met tranen bidden vandaar te blijven. 13 Maar verstaande dat hij bereid was ook om Christus' wil te sterven, onderwerpen zij zich aan den wil Gods. 15 Hij komt te Jeruzalem, en gaat te huis liggen bij Mnason. 18 Daarna gaat hij tot Jakobus, en verhaalt hem en den ouderlingen wat God door hem gedaan had. 20 Door welker raad hij met vier mannen, die een belofte hadden, in den tempel gaat om zich te heiligen. 27 Alwaar hij van enige Joden uit Azië gezien wordt, die oploop tegen hem verwekken en hem zoeken te doden. 31 Maar wordt door den Romeinsen overste hun ontnomen, en in het leger gebracht. 39 Van welken hij verlof krijgt om tot het volk te spreken.


In Tyrus

1EN als het geschiedde dat wij van hen 1gescheiden en 2afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te 3Kos, en den dag daaraan te 4Rhodos, en vandaar te 5Pátara.

1Gr. afgetrokken; namelijk gelijk een vader van zijn kinderen.

2Zie Hand. 16:11; 18:21.

3Een eiland in de Middellandse Zee, tussen Kreta en Carië; vanwaar de vermaarde medicijnmeester Hippocrates en de schilder Apelles geboortig waren.

4Een zeer vermaard eiland met een stad van denzelfden naam, tegenover Lycië; waar dat grote koperen beeld stond hetwelk onder de zeven wonderen van de wereld gerekend werd.

5Een stad aan het vasteland van Lycië, gelegen aan de zee, en de hoofdstad van Lycië.

2En een schip gevonden hebbende dat naar 6Fenícië 7overvoer, gingen wij erin en voeren af.

6Zie van dit land Hand. 11:19; 15:3.

7Dat is, zou overvaren.

3En als wij Cyprus 8in het gezicht gekregen en dat aan de linkerhand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te 9Tyrus; want 10het schip zou aldaar den last ontladen.

8Of: ontdekt hadden.

9De hoofdstad van Fenicië. Zie daarvan Matth. 11:21.

10Dat is, de scheepslieden.

4En 11de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden 12door den Geest, adat hij 13niet zou opgaan naar Jeruzalem.

11Sommigen menen dat discipelen hier genaamd worden gelovigen die nog niet waren in een gestelde gemeente, en broeders, die in zulke gemeente waren.

12Dat is, door een bijzondere openbaring des Heiligen Geestes.

13Dat is, dat hem te Jeruzalem grote gevaren en verdrukkingen zouden overkomen; waarom zij uit liefde tot hem, en uit eigen ingeven, hem rieden niet op te gaan.

a vers 12. Hand. 20:23.

5Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen 14overgebracht hadden, gingen wij uit en reisden voort, en zij geleidden ons allen 15met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever 16nederknielende, hebben wij gebeden.

14Namelijk met wachten totdat er wederom een ander schip zou afvaren.

15Een teken van grote liefde tot hun leraar.

16Zie Hand. 20:36.

6En als wij 17elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip, maar zij keerden weder elk 18naar het zijne.

17Dat is, met onderlinge omhelzing oorlof en afscheid van elkander genomen hadden, Hand. 20:1.

18Dat is, naar zijn huis, Joh. 19:27.

7Wij nu de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te 19Ptolemáïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven één dag bij hen.

19Een stad aan de Middellandse Zee, beneden Tyrus, eertijds genaamd Acco, Richt. 1:31, Plinius, boek 5, hfdst. 19, zo vernoemd naar een koning van Egypte.

In Cesaréa

8En des anderen daags 20Paulus en wij die met hem waren, gingen vandaar en kwamen te 21Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van bFilippus, 22den evangelist (die een was van de 23zeven), 24bleven wij bij hem.

20Gr. die omtrent Paulus waren, Hand. 13:13.

21Namelijk van Palestina. Zie Hand. 10:1.

22Dat is, een dergenen die door de apostelen hier en daar uitgezonden werden, om het Evangelie te verkondigen en de gemeenten te versterken, Ef. 4:11. 2 Tim. 4:5. Anders worden gemeenlijk in het bijzonder evangelisten genaamd, die de vier Evangeliën geschreven hebben.

23Namelijk diakenen, Hand. 6:5.

24Dat is, logeerden.

b Hand. 6:5; 8:29.

9Deze nu had vier dochters, nog maagden, cdie 25profeteerden.

25Dat is, hadden de gave van toekomende dingen te voorzeggen. Want openlijk voor de gemeente de Schrift uit te leggen, wordt den vrouwen verboden, 1 Kor. 14:34. 1 Tim. 2:12, tenware dat men dit als een buitengewoon voorbeeld wilde uitzonderen.

c Joël 2:28. Hand. 2:17.

10En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name dÁgabus;

d Hand. 11:28.

11En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en 26zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: eDen man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen 27der heidenen.

26Alzo plachten de profeten met uiterlijke tekenen hun voorzeggingen voor te stellen, opdat zij te beter in de harten der mensen ingeprent zouden worden. Zie Jes. 20:2. Jer. 13:1; 27:2. Ez. 12:5.

27Namelijk eerst van den Romeinsen stadhouder, en daarna van den wreden keizer Nero.

e vers 33. Hand. 20:23.

12Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, 28dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.

28Dit deden zij uit liefde tot Paulus, gelijk vers 4.

13Maar Paulus antwoordde: fWat doet gij, dat gij weent en mijn hart 29week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam des Heeren Jezus.

29Of: verbreekt, en gelijk als in stukken stoot, Ps. 51:19.

f Hand. 20:24.

14En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons 30tevreden, zeggende: gDe wil des Heeren geschiede.

30Of: stil, zonder hem meer te bidden.

g Matth. 6:10. Luk. 11:2; 22:42.

In Jeruzalem

15En na die dagen 31maakten wij ons gereed en gingen op naar Jeruzalem.

31Of: pakten wij onze dingen.

16En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesaréa, leidende met zich een zekeren Mnason van Cyprus, een ouden discipel, bij denwelken wij zouden te huis liggen.

17En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders 32blijdelijk.

32Of: zeer gaarne, vriendelijk.

18En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot 33Jakobus; en al 34de ouderlingen waren daar gekomen.

33Namelijk den apostel, den zoon van Alfeüs, Hand. 15:13. Gal. 1:19.

34Dat is, de regeerders der gemeente.

19En als hij hen gegroet had, verhaalde hij 35van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.

35Gr. naar een iegelijk stuk.

20En zij dat gehoord hebbende, 36loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele 37duizenden van Joden er zijn die geloven, en zij zijn allen 38ijveraars van de wet.

36Of: verheerlijkten.

37Gr. tienduizenden.

38Namelijk menende dat de wet der ceremoniën nog moet onderhouden worden, en nog niet verstaande dat dezelve door Christus is afgedaan.

21En zij zijn aangaande u 39bericht, dat gij al de Joden die onder de heidenen zijn, leert van 40Mozes 41afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar 42de wijzen der wet wandelen.

39Het Griekse woord betekent eigenlijk met levende stem onderwezen worden, Luk. 1:4.

40Dat is, van de wet door Mozes beschreven.

41Gr. afval. Dit was een lastering tegen Paulus; want hoewel hij leerde dat de ceremoniën des Ouden Testaments door Christus vervuld, en derhalve afgedaan waren, zo leerde hij nochtans niet, dat men de leer van Mozes zou verwerpen, noch dat men de zwakke Joden, die dit nog niet verstonden, voor dien tijd zou dwingen de ceremoniën na te laten, inzonderheid dewijl hij ook zelf om der zwakken wil Timotheüs had besneden, Hand. 16:3.

42Dat is, de ceremoniën der wet te onderhouden.

22Wat is er dan te doen? Het is gans nodig dat 43de menigte 44samenkomt; want zij zullen horen dat gij gekomen zijt.

43Namelijk der gemeente, waarvan de ouderlingen onderscheiden worden.

44Dat is, samengeroepen wordt.

23Doe dan hetgeen wij u zeggen: 45Wij hebben vier mannen die 46een gelofte 47gedaan hebben.

45Anders: Onder ons zijn.

46Namelijk der nazireeën. Zie van dezelve Numeri 6. Hand. 18:18.

47Gr. hebbende een belofte op of over zichzelven.

24Neem dezen tot u, en 48heilig u met hen, en doe 49de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen, en allen mogen weten dat er niets is aan hetgeen waarvan zij aangaande u bericht zijn, maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelf 50de wet 51onderhoudt.

48Of: reinig, namelijk volbrengende en afleggende het nazireeërschap met uw hoofd te bescheren en offeranden op te offeren, om te tonen dat gij geen verachter der wet zijt. Dezen raad geven zij op hoop dat Paulus daarmede zou wegnemen de kwade geruchten van hem gestrooid, dat hij een verachter der wet was, en om meerder gevaar van ongerustheid in de gemeente te voorkomen; en was in zichzelven niet ongeoorloofd, hoewel de uitkomst geleerd heeft dat hij niet bekwaam genoeg geweest is om de Joden te stillen. Doch Paulus' bescheidenheid is evenwel te prijzen, dat hij het ouderlingschap zoveel ontzag toegedragen heeft, dat hij hun raad niet heeft willen versmaden, maar volgen om der zwakken wil. Zie 1 Kor. 9:20.

49Namelijk die tot de offeranden en anderszins moesten gedaan worden, die beschreven worden Num. 6:19, 21.

50Namelijk der ceremoniën.

51Gr. bewaart; hetwelk Paulus deed voor een tijd bij de zwakke Joden, om hen te beter te gewinnen.

25Doch van de heidenen 52die geloven, hhebben wij 53geschreven en 54goedgevonden, dat zij 55niets dergelijks zouden onderhouden, idan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en kvan bloed, en van het verstikte, en van hoererij.

52Dat is, die de christelijke religie hebben aangenomen.

53Gr. gezonden, dat is, een brief geschreven en gezonden. Zie Hand. 15:20, enz.

54Gr. geoordeeld.

55Namelijk wat de wet der ceremoniën aangaat.

h Hand. 15:23. i Ex. 20:3. 1 Kor. 8:1. k Gen. 9:4.

26lToen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en 56verkondigde 57dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar totdat voor een iegelijk van hen 58de offerande opgeofferd was.

56Namelijk den priesters.

57Gr. de vervulling der dagen der heiliging; dat is, dat de tijd van hun belofte om was, en dat zij dezelve volgens de wet wilden afleggen, Num. 6:13. Hand. 24:18.

58Namelijk die beschreven worden Num. 6:13, 14, enz.

l Hand. 24:6.

Gevangengenomen in den tempel

2759Als nu 60de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden 61van Azië in den tempel, en 62beroerden 63al het volk, en sloegen de handen aan hem,

59Of: Alzo.

60Namelijk van het pinksterfeest. Zie Hand. 20:16.

61Dat is, die in Azië, en, zo het schijnt, te Efeze wonende, te Jeruzalem waren opgekomen tot het feest; die ook dikwijls in Azië tegen Paulus veel kwaad aangericht hebben, Handelingen 14; 17; 18, lieden zeer wederspannig en nijdig tegen Paulus, Hand. 17:5.

62Gr. vermengden.

63Of: al de schare, die aldaar tegenwoordig was.

28Roepende: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp. Deze is de mens die 64tegen het volk en de wet en 65deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook 66Grieken in den 67tempel gebracht en heeft deze heilige plaats 68ontheiligd.

64Deze beschuldigingen werden ook Christus en Stefanus ten laste gelegd, Matth. 26:61. Hand. 6:13.

65Namelijk den tempel, of ook de stad.

66Dat is, onbesnedenen.

67Namelijk verder in dan het den onheiligen geoorloofd was te komen, Luk. 18:13.

68Gr. gemeen, dat is, onrein, gemaakt. Zie Hand. 10:14, 15.

29Want zij hadden tevoren m69Trófimus, den Eféziër, met hem in de stad gezien, welken zij 70meenden dat Paulus in den tempel gebracht had.

69Deze, hoewel hij de christelijke religie aangenomen had, was nochtans onbesneden en geen Jodengenoot.

70Hetwelk nochtans zo niet was; maar zij meenden het omdat hij Paulus overal volgde.

m Hand. 20:4. 2 Tim. 4:20.

30En 71de gehele stad kwam in roer, 72en het volk liep tezamen; en zij grepen Paulus en trokken hem 73buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.

71Dat is, alle inwoners der stad.

72Gr. en daar kwam een samenloop des volks.

73Namelijk opdat dezelve niet meer door hem (gelijk zij meenden) zou ontheiligd worden; of om den tempel met zijn bloed niet te besmetten, alzo zij voorgenomen hadden hem om te brengen, vers 31.

31En als zij hem zochten te doden, kwam 74het gerucht tot 75den overste der bende, dat geheel Jeruzalem 76in verwarring was;

74Gr. het zeggen, de tijding.

75Gr. overste over duizend, kolonel, die over het garnizoen bevel had, gelijk ook hierna in de volgende hoofdstukken.

76Gr. vermengd was, in confusie was.

32Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af 77naar hen toe. Zij nu, den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.

77Of: tegen hen.

33nToen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met 78twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had.

78Namelijk aan de handen een, en aan de voeten een; gelijk Agabus voorzegd had, vers 11.

n vers 11.

34En onder de schare riep de een dit, de ander wat anders. Doch als hij de 79zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij dat men hem in de 80legerplaats zou brengen.

79Namelijk wat van de zaak was, Hand. 22:30.

80Gr. parembole, welke was een plaats binnen Jeruzalem aan het noorden van den tempel, met muren omringd, en sterk gemaakt als een burcht of kasteel, waar het Romeinse garnizoen zijn legerplaats had; en was genaamd naar een Romeinsen veldoverste Antonia. Josephus, Joodse Oorlog, boek 6, hfdst. 6.

35En als hij aan 81de trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van de krijgsknechten gedragen werd, vanwege het geweld der schare.

81Namelijk langs welke men opging naar den burcht, die op een hoogte lag.

36Want de menigte des volks volgde, al roepende: o82Weg met hem.

82Dat is, dood hem.

o Luk. 23:18. Joh. 19:15. Hand. 22:22.

37En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: 83Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij 84Grieks?

83Of: Zo het mij geoorloofd is, namelijk te spreken, zo zal ik wat spreken.

84Hoewel Paulus een Jood of Hebreeër was, zo sprak hij den overste in het Grieks aan, welke taal zeer gemeen was en van vele Romeinen geleerd.

38Zijt gij dan niet 85de Egyptenaar die vóór deze dagen oproer verwekte en 86de vierduizend 87moordenaars naar de woestijn uitleidde?

85Namelijk die omtrent drie jaren tevoren onder den stadhouder Felix het volk in oproer gebracht had, en zelf ontvloden was. Zie van dezen Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 6, 7, en Joodse Oorlog, boek 2, hfdst. 12.

86Die daarna toenamen tot dertigduizend toe, gelijk Josephus schrijft.

87Gr. mannen der moordenaars, of dergenen die kort geweer en moordpriemen droegen, van welke Josephus wonderlijke dingen verhaalt.

39Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods 88man pvan Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad 89in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.

88Gr. mens.

89Dat wordt erbij gedaan tot onderscheid van een ander Tarsen, in Bithynië.

p Hand. 9:11, 30.

40En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, 90wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:

90Zie Hand. 12:17; 13:16; 19:33.