1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 2.

1 De Heilige Geest wordt met zichtbare tekenen op den pinksterdag over de apostelen uitgestort. 4 Welke met Zijn gaven vervuld zijnde, spreken de grote daden Gods in allerlei talen. 5 Waarover binnen Jeruzalem onder allerlei natiën van volken beroerte ontstaat, zodat sommigen zich verwonderen en anderen daarmede spotten. 14 Petrus wederlegt de spotters, en wijst aan, dat zulks geschied is naar de voorzegging van den profeet Joël. 22 Bewijst uit de psalmen Davids dat Jezus, Dien zij gekruist hadden, van de doden was opgestaan, gezeten ter rechterhand Gods, en vandaar deze gaven had uitgestort. 36 En dat Hij overzulks de beloofde Messias was. 37 Waardoor de toehoorders verslagen zijnde, worden van Petrus tot bekering vermaand, en worden van hen drieduizend gedoopt. 42 Welke volharden in de leer der apostelen en oefening der godsdienstigheid en der liefde, hebbende de goederen gemeen. 47 En de gemeente neemt dagelijks toe.


Pinksteren

1EN als de dag avan het 1pinksterfeest 2vervuld werd, waren 3zij allen beendrachtelijk 4bijeen.

1Het woord pinkster is een gebroken woord van het Griekse woord pentekoste, dat is, de vijftigste dag; waarmede genaamd werd het tweede grote jaarfeest, op hetwelk de eerstelingen der vruchten opgeofferd werden, Num. 28:26, omdat het begon op den vijftigsten dag na den tweeden paasdag, Lev. 23:15, 16, op welken vijftigsten dag na het eerste pascha en den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, de wet ook van God op den berg Sinaï is gegeven, Ex. 19:1, 11. Zie van dit feest ook Hand. 20:16. 1 Kor. 16:8.

2Dat is, gekomen was.

3Namelijk de twaalf apostelen, wien deze belofte voornamelijk was gedaan. Zie hierna vss. 4, 14, 15.

4Dat is, in één plaats vergaderd, namelijk in een opperzaal binnen Jeruzalem, Hand. 1:13.

a Lev. 23:15. Deut. 16:9. b Hand. 1:14.

2En er geschiedde 5haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen 6gedreven 7wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten.

5Dat is, onvoorziens.

6Dat is, met sterk gedruis waaiende.

7Of: blazen. Deze wind beduidde den Heiligen Geest, Die den apostelen gegeven is, en door den dienst der apostelen zou worden gegeven, en doordringen tegen alle geweld.

3En 8van hen werden gezien 9verdeelde tongen als 10van vuur, en 11het zat op een iegelijk 12van hen.

8Aan hen, namelijk de apostelen.

9Dat is, gedaanten van tongen die gedeeld of gespleten waren; waarmede te kennen gegeven werden de menigerlei talen met welke de apostelen zouden spreken en het Evangelie onder alle volken verkondigen. Zie vers 4.

10Dat is, vurig; waarmede beduid werd dat de Heilige Geest de harten van de apostelen en van hun toehoorders ontsteken zou met een licht der kennis Gods, met vurige liefde Gods en des naasten, en ijver tot Gods eer en der mensen zaligheid.

11Namelijk het vuur der verdeelde tongen.

12Namelijk van de apostelen. Zie vers 1.

4cEn zij werden allen vervuld 13met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken dmet 14andere 15talen, zoals 16de Geest hun gaf 17uit te spreken.

13Dat is, met de extraordinaire gaven des Heiligen Geestes.

14Dat is, vreemde, den apostelen tevoren onbekende talen. Markus zegt nieuwe, Mark. 16:17.

15Gr. tongen; gelijk vers 11.

16Dat is, de Heilige Geest, 2 Petr. 1:21.

17Het Griekse woord betekent enige treffelijke zaken of spreuken voortbrengen. Zie vers 11.

c Matth. 3:11. Mark. 1:8. Luk. 3:16. Joh. 14:26; 15:26; 16:13. Hand. 11:15; 19:6. d Mark. 16:17. Hand. 10:46.

5En er waren Joden te Jeruzalem 18wonende, godvruchtige mannen, van allen volke dergenen 19die onder den hemel zijn.

18Dat is, zich onthoudende voor een tijd, óf om in de Joodse religie onderwezen te worden, Hand. 6:9; 9:29, óf om het feest van pinksteren te houden, Ex. 23:17.

19Dat is, die door de vervolgingen der Assyrische, Babylonische, Egyptische en Syrische koningen in alle landen verstrooid waren, 1 Petr. 1:1, en alzo is vervuld hetgeen tevoren gezegd was, Jes. 43:5, 6.

6En als 20deze stem geschied was, kwam de menigte tezamen en werd 21beroerd, want een iegelijk hoorde hen 22in zijn eigen taal spreken.

20Dat is, dit geluid van dezen wind, of als dit gerucht verbreid was.

21Of: verward, namelijk óf in dit samenkomen, óf in hun gemoed door verwondering van deze vreemde zaak.

22Zo spraken dan de apostelen niet in één taal, gelijk sommigen menen; want zo zou dit wonder in de toehoorders geweest zijn, en niet in de apostelen; maar in verscheidene, naar de verscheidenheid der talen die de toehoorders spraken en verstonden. Zie Hand. 10:46; 19:6. 1 Korinthe 12; 13; 14.

7En zij 23ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Zie, zijn niet al dezen die daar spreken, 24Galileeërs?

23Namelijk alsof zij buiten hun zinnen verrukt waren.

24Dat is, die in Galilea geboren zijn en altijd gewoond hebben, en slechte en ongeleerde lieden zijn, geen andere taal dan hun moedertaal geleerd hebbende.

8En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn?

9Parthers en Meders en 25Elamieten, en die inwoners zijn van 26Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en 27Azië,

25Elam was een deel van Perzië, alzo genaamd naar Elam, een zoon van Sem, Gen. 10:22. 1 Kron. 1:17.

26Dat is, zowel die in Mesopotamië als die in Judea wonen en geboren zijn. Mesopotamië is een deel van Syrië, alzo in het Grieks genaamd omdat het ligt midden tussen de twee rivieren Tigris en Eufraat, Gen. 24:10; 35:9.

27Azië wordt in het gemeen genaamd het derde deel der wereld toen bekend, en in het bijzonder dat deel hetwelk eertijds Klein-Azië en nu Natolië genaamd wordt, waarvan ook Cappadocië, Pontus, Frygië en Pamfylië delen waren; maar hier schijnt het nog bijzonderlijker genomen te worden voor het deel van Klein-Azië hetwelk ligt omtrent de Egeïsche Zee tegenover Macedonië en Thracië.

10En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij 28Cyréne ligt, en 29uitlandse Romeinen, beide 30Joden en 31Jodengenoten,

28Dit was een stad in Libië of Afrika, van welke het omliggende land Libya Cyrenaica genoemd werd. In al deze landen waren de Joden overlang verstrooid, en spraken de talen van die landen, 1 Petr. 1:1.

29Dat is, die te Rome of daaromtrent geboren of woonachtig waren, en te Jeruzalem om hun zaken of om den godsdienst gekomen waren.

30Namelijk niet alleen van religie, maar ook van afkomst en geslacht.

31Gr. proselytoi, dat is, aankomelingen, Joden niet van geslacht, maar van religie. Zie Matth. 23:15.

1132Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze 33talen 34de grote werken Gods spreken.

32Dat is, geboren of wonende in het eiland Kreta, nu Candia genaamd. Zie Hand. 27:7, 12. Tit. 1:5.

33Gr. tongen, vers 4.

34Of: de heerlijke daden Gods, namelijk die Hij door Jezus Christus gedaan heeft, tot der mensen zaligheid, Luk. 1:49.

12En zij ontzetten zich allen en werden 35twijfelmoedig, zeggende de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn?

35Dat is, zij twijfelden wat toch dit wezen mocht, en wat zij daarvan zouden geloven.

13En 36anderen spottende, zeiden: Zij zijn vol 37zoeten wijn.

36Enigen, mogelijk uit de schriftgeleerden, farizeeën, sadduceeën en huns gelijken.

37Dat is, zij zijn dronken. Sommigen zetten dit over: Zij zijn vol most. Doch het was toen nog de tijd niet van most, dat is, van nieuwen gepersten wijn.

De toespraak van Petrus

14Maar Petrus staande met de elve, verhief zijn stem en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.

15Want dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst 38de derde ure van den dag.

38Namelijk na den opgang der zon, gelijk de Joden hun uren van den dag rekenden, zie Matth. 20:3. Joh. 11:9, en komt overeen met onze negende ure. De Joden, gelijk sommigen zeggen, plachten op de feestdagen nuchter te blijven zonder eten en drinken tot de zesde ure toe, dat is, tot den middag.

16Maar dit is het wat gesproken is door den profeet Joël:

17eEn het zal zijn 39in de laatste dagen (zegt God), Ik zal fuitstorten van Mijn Geest op 40alle vlees; en uw zonen en guw dochters zullen 41profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.

39Zo worden genaamd de tijden van het Rijk van Christus na Zijn komst, 1 Kor. 10:11. Hebr. 1:1, die alzo genaamd worden omdat in dezelve geen verandering meer zal geschieden in den dienst Gods, en na dezelve het einde der wereld zal volgen.

40Dat is, allerlei mensen, van wat staat, ouderdom of geslacht zij zijn, Luk. 11:42. 1 Tim. 2:1, 4.

41Dat is, God klaarlijk kennen, en anderen van Hem onderrichten. Onder de manier van onderwijzing die in het Oude Testament aan weinigen gebruikelijk was, Num. 12:6, wordt beschreven de overvloedige onderwijzing en kennis die in het Nieuwe Testament zou wezen tot het einde der wereld.

e Jes. 44:3. Ez. 11:19; 36:27. Joël 2:28. Zach. 12:10. Joh. 7:38. f Hand. 10:45. g Luk. 2:36. Hand. 21:9.

18En ook op Mijn dienstknechten en op Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.

19En Ik zal 42wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp.

42Dat is, wonderbaarlijke tekenen van Gods toorn tegen de vijanden en vervolgers der kerke Gods. Zie Matth. 24:29. Luk. 21:25.

20De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige 43dag des Heeren komt.

43Dat is, de dag in welken de Heere Jezus Christus zal komen om te oordelen de levenden en de doden.

21hEn het zal zijn dat een iegelijk die den Naam des Heeren zal 44aanroepen, zalig zal worden.

44Dat is, Hem voor den Zaligmaker met waar geloof erkennen, de zaligheid in Hem alleen zoeken, Hem om dezelve, alsook in alle noden, aanroepen, en Hem recht dienen.

h Joël 2:32. Rom. 10:13.

22Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazaréner, een Man van God 45onder ulieden 46betoond door krachten en wonderen en tekenen, die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, gelijk ook gij zelven weet;

45Gr. in of tot of aan u.

46Dat is, klaarlijk bewezen, dat Hij van God gezonden en de ware Messias was.

23Dezen, idoor den 47bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, khebt gij genomen en 48door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood;

47Dat is, niet bijgeval, of naar den moedwil van Zijn vijanden alleen, maar naar het besluit, de beschikking en toelating Gods.

48Of: door onrechtvaardige handen, namelijk der heidense en goddeloze soldaten van Pilatus, Matth. 20:19.

i Hand. 4:28. k Hand. 5:30.

24lWelken God opgewekt heeft, 49de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.

49Dat is, van den dood die Hem met en na vele smarten was aangedaan. Petrus schijnt hier te zien op de woorden die gebruikt worden Ps. 18:6, alwaar staat de strikken, banden, of zelen des doods, hetwelk op het woord ontbonden bekwamelijk past.

l Hand. 10:40.

25Want David zegt van Hem: m50Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde.

50Zie de verklaring van deze woorden Ps. 16:8.

m Ps. 16:8.

26Daarom is Mijn hart verblijd, en Mijn tong verheugt zich; ja, ook Mijn vlees zal 51rusten 52in hope;

51Of: wonen, namelijk in het graf, als in een tabernakel, gelijk het Griekse woord medebrengt.

52Namelijk van haast wederom uit het graf op te staan.

27Want Gij zult 53Mijn ziel in de 54hel niet verlaten, noch zult Uw 55Heilige overgeven om verderving te 56zien.

53Dat is, Mij, een deel voor het geheel genomen zijnde, Gen. 46:26. Ps. 3:3. Hand. 27:37, en wederom het geheel voor een deel verstaan zijnde, Mijn lichaam. Alzo wordt het woord ziel dikwijls genomen, Lev. 19:28; 21:1, 11. Num. 5:2; 9:10. Hagg. 2:14. Enigen verstaan door deze woorden mijn ziel Christus, den Messias, alsof David zeide: Gij zult mijn Ziel, dat is, den Christus, Die in mij leeft, Gal. 2:20, en Die het Leven en de Opstanding is, Joh. 11:25, niet laten in de hel. Doch het eerste gevoelen is het algemeenste.

54Het Hebreeuwse woord scheol en het Griekse hades, hetwelk hier wordt gebruikt, betekent somwijlen de plaats der verdoemden, Deut. 32:22. Job 11:8. Matth. 11:23. Luk. 16:23, in welke betekenis het hier niet kan genomen worden, overmits Christus' ziel, van het lichaam door den dood gescheiden zijnde, niet in die plaats, maar in het paradijs geweest is, Luk. 23:43. Somwijlen betekent het de helse smarten en benauwdheden, 1 Sam. 2:6. Ps. 18:6; 116:3, in welke betekenis sommigen menen dat dit woord alhier zou kunnen genomen worden, alzo Christus voor Zijn dood zodanige smarten in Zijn ziel geleden heeft. Doch alzo hetzelfde woord ook dikwijls genomen wordt voor het graf, Gen. 37:35. Job 17:13. Ps. 6:6; 30:4. Spr. 1:12; 27:20. Jes. 5:14; 38:18. Openb. 20:13, en hier gesproken wordt van den staat van Christus na Zijn dood en van Zijn opstanding uit denzelven, zo wordt het wel allerbekwaamst hier verstaan van het graf in hetwelk Christus' ziel, dat is, Christus, doch naar Zijn lichaam, gelegen heeft tot op den derden dag.

55Dat is, den Messias, Die heilig, onnozel, onbesmet moest wezen, en afgezonderd van de zondaren, en Dien de Vader tot dat ambt geheiligd heeft. Zo wordt Dezelve doorgaans genaamd, Dan. 9:24. Mark. 1:24. 1 Joh. 2:20. Openb. 3:7.

56Dat is, gevoelen, of onderworpen te zijn.

28Gij hebt Mij de wegen des levens 57bekendgemaakt; Gij zult Mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.

57Dat is, medegedeeld, gegeven.

29Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van 58den patriarch David, ndat hij beide gestorven en begraven is, en 59zijn graf is onder ons tot op dezen dag.

58Dat is, een van de voornaamste voorvaders des Ouden Testaments, hoedanige ook geweest zijn Abraham, Izak, Jakob en de twaalf hoofden van de stammen Israëls.

59Waaruit blijkt dat hij niet gesproken heeft van zijn eigen vlees, hetwelk verrotting in het graf gezien heeft, en niet is opgewekt.

n 1 Kon. 2:10. Hand. 13:36.

30Alzo hij dan een profeet was, en wist odat God hem met ede gezworen had, dat Hij 60uit de vrucht zijner lendenen, zoveel 61het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn 62troon te zetten,

60Dat is, uit een van zijn nakomelingen. Zie 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Hetwelk in de maagd Maria vervuld is.

61Dat is, de menselijke natuur, Rom. 1:3.

62Namelijk zijn koninklijken troon. Doch dit wordt verstaan niet van een werelds koninkrijk, hoedanig Davids was, maar van een geestelijk en eeuwig Koninkrijk, waarvan Davids koninkrijk een voorbeeld was, Luk. 1:32, 33. Joh. 18:36.

o 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Luk. 1:32. Hand. 13:23. Rom. 1:3. 2 Tim. 2:8.

31Zo heeft hij dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, pdat Zijn 63ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.

63Zie de verklaring van deze woorden vers 27.

p Ps. 16:10. Hand. 13:35.

32Dezen Jezus heeft God 64opgewekt; qwaarvan wij allen getuigen zijn.

64Namelijk uit de doden.

q Joh. 15:27. Hand. 1:8.

33Hij dan r65door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en sde 66belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft 67dit tuitgestort dat gij nu ziet en hoort.

65Dat is, door Gods almachtige kracht, Ps. 44:4. Anders: tot de rechterhand Gods verhoogd zijnde, namelijk als Hij opgestaan en ten hemel gevaren zijnde, gezeten is ter rechterhand Gods, Mark. 16:19.

66Dat is, den beloofden Heiligen Geest.

67Dat is, deze extraordinaire gaven des Heiligen Geestes.

r Hand. 5:31. Filipp. 2:9. s Hand. 1:4. t Hand. 10:45.

34Want David is 68niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: vDe Heere heeft gesproken tot mijn Heere: 69Zit aan Mijn rechterhand,

68Namelijk naar zijn lichaam, hetwelk in het graf overlang verrot is, en nog rust.

69Door het zitten ter rechterhand Gods wordt verstaan de allerhoogste eer, heerlijkheid en macht; gelijk onder de mensen gebruikelijk is, als men iemand op het hoogste wil eren, dat men hem stelt aan zijn rechterhand, 1 Kon. 2:19. Ps. 45:10. De verdere verklaring van deze woorden zie Ps. 110:1, enz.

v Ps. 110:1. 1 Kor. 15:25. Ef. 1:20. Hebr. 1:13.

35Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

36Zo wete dan zekerlijk het ganse 70huis Israëls, dat God Hem tot 71een Heere en 72Christus 73gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt.

70Dat is, geslacht, of volk.

71Namelijk van Zijn gemeente, of van het volk Gods.

72Dat is, Messias, Gezalfde.

73Dat is, gesteld en verhoogd, Filipp. 2:9.

De eerstelingen gedoopt

37xEn als zij dit hoorden, werden zij 74verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: yWat zullen wij 75doen, mannen broeders?

74Gr. werden doorstoken of doorprikkeld, namelijk door het leedwezen hunner zonde aan Hem begaan.

75Namelijk om de verdiende straf te ontvlieden, vergeving onzer zonden te verkrijgen en zalig te worden.

x Zach. 12:10. Luk. 3:10. Hand. 9:6. y Hand. 16:30.

38En Petrus zeide tot hen: 76Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt 77in den Naam van Jezus Christus, 78tot vergeving der zonden; en gij zult 79de gave des Heiligen Geestes ontvangen.

76Namelijk van uw ongeloof en andere zonden.

77Zie Matth. 28:19. Hoewel hier des Zoons Naam alleen genoemd wordt, overmits Hij de Middelaar is van het verbond waarvan de doop een zegel is, zo worden daarmede niet uitgesloten de Vader, Die Hem gezonden heeft, en de Heilige Geest, Die Hem gezalfd heeft. Zie ook de aant. op Hand. 8:16.

78Dat is, tot verzekering dat uw zonden u om Christus' wil vergeven zijn, Hand. 22:16. Want niet het water van den doop, maar het bloed van Christus reinigt ons eigenlijk van al onze zonden, 1 Joh. 1:7.

79Namelijk niet alleen de gaven des Heiligen Geestes die allen gelovigen gemeen en ter zaligheid nodig zijn, maar ook deze extraordinaire gaven die wij nu ontvangen hebben, want deze werden toen ook aan andere gelovigen medegedeeld, tot verbreiding en bevestiging des Evangelies, Hand. 8:17; 19:6.

39Want u komt 80de belofte toe, en 81uw zkinderen, en allen adie daar 82verre zijn, zovelen als er de Heere onze God 83toe roepen zal.

80Namelijk die tevoren is aangehaald uit Joël 2:28, en dat ook volgens het verbond Gods, dat Hij met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft, Gen. 17:7.

81Dat is, uw zonen en dochters, gelijk daar staat Joël 2:28.

82Dat is, die nog namaals zullen geboren worden, van geslacht tot geslacht; of den heidenen; want die worden ook gezegd verre geweest te zijn, Jes. 57:19. Ef. 2:13.

83Namelijk tot de uitverkoren Joden, door de predicatie des Evangelies.

z Joël 2:28. a Ef. 2:13.

40En met veel meer andere woorden betuigde hij en vermaande hen, zeggende: 84Wordt behouden van dit 85verkeerd geslacht.

84Dat is, onttrekt u, of scheidt u af, opdat gij behouden moogt worden.

85Gr. krom, slinks, geslacht der schriftgeleerden en farizeeën en der andere ongelovige Joden.

41Die dan zijn woord 86gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend 87zielen.

86Of: met behagen, gewilliglijk; daartoe door de genade Gods gewillig gemaakt zijnde.

87Dat is, personen, Gen. 46:27.

Het leven van de eerste gemeente

42En zij waren 88volhardende in de leer der apostelen, en 89in de gemeenschap, en 90in de breking des broods, en in de 91gebeden.

88Zie Hand. 1:14.

89Namelijk der heiligen in het gemeen, of in het bijzonder van de goederen, gelijk verklaard wordt vss. 44, 45.

90Daardoor wordt verstaan, óf dat zij tezamen aten en dronken, óf dat zij het Heilig Avondmaal met elkander hielden, Hand. 20:7, hetwelk zij somwijlen beide tezamen deden, gelijk men zien kan 1 Kor. 11:21, 22.

91Namelijk die openlijk in de vergaderingen van de ganse gemeente geschiedden.

43En een vreze kwam over alle 92ziel; en bvele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.

92Zie vers 41.

b Mark. 16:17. Hand. 5:12.

44cEn allen die geloofden, 93waren bijeen, en hadden alle dingen 94gemeen.

93Dat is, vergaderden dikwijls bij elkander in één plaats.

94Namelijk wat aangaat het gebruik der goederen in tijd van nood, maar niet wat aangaat den eigendom derzelve, eer ze aan de apostelen waren overgeleverd; gelijk te zien is Hand. 5:4.

c Deut. 15:4. Hand. 4:32.

45En zij verkochten hun 95goederen en have, den verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had.

95Gr. bezittingen.

d Jes. 58:7. Hand. 4:35.

46En dagelijks eeendrachtelijk in den tempel volhardende, en 96van huis tot huis 97brood brekende, 98aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten,

96Dat is, in de huizen, nu in het ene, dan in het andere.

97Zie vers 42.

98Namelijk elkeen zijn portie toebrengende, om zich alzo matiglijk met elkander te verheugen en onderling te stichten. Gr. namen zij tezamen voedsel.

e Hand. 1:14; 20:7.

47En prezen God en hadden 99genade bij het ganse volk. fEn de Heere 100deed dagelijks tot de gemeente, 1die zalig werden.

99Dat is, gunst, aangenaamheid.

100Dat is, wrocht krachtiglijk door Zijn Heiligen Geest in de harten der mensen, dat zij zich tot de gemeente der gelovigen voegden.

1Namelijk door het geloof in Christus.

f Hand. 5:14; 11:21.