1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 18.

1 Paulus komt te Korinthe, en vindt aldaar Aquila en Priscilla, bij welke hij zich onderhoudt met tenten te maken. 4 Leert in de synagoge dat Jezus is de Christus. 6 Schudt tegen de lasteraars het stof van zijn klederen af. 7 Crispus en vele Korinthiërs geloven en worden gedoopt. 9 Paulus wordt door een gezicht van den Heere vermaand daar te blijven. 12 Wordt van de Joden voor den stadhouder Gallio beschuldigd, die zulks niet aanneemt. 17 Sosthenes wordt voor den rechterstoel geslagen. 18 Paulus reist naar Syrië, komt te Efeze, daarna te Cesarea, en daarna te Antiochië. 23 Doorreist Galatië en Frygië. 24 Apollos leert te Efeze den doop van Johannes. 26 En van Aquila en Priscilla nader onderwezen zijnde, reist naar Achaje, en bewijst uit de Schriften dat Jezus is de Christus.


In Korinthe

1EN na dezen scheidde Paulus van Athene en kwam te 1Korinthe;

1De hoofdstad van Achaje in Griekenland, gelegen tussen twee zeeën, in de engte waarmede Peloponnesus aan Achaje vast was. Zie breder van deze stad 1 Kor. 1:2.

2En vond een zekeren Jood met name aÁquila, 2van geboorte uit 3Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla, zijn vrouw (omdat 4Claudius 5bevolen had dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden), en hij ging tot hen;

2Of: van afkomst, geslacht.

3Dit was een landschap in Klein-Azië, gelegen tussen Cappadocië en de Zwarte Zee, Hand. 2:9.

4De keizer van Rome.

5Gr. verordineerd had. Van dit bevel getuigen ook de historieschrijvers Suetonius in Het leven van Claudius, hfdst. 25, Orosius, boek 7, hfdst. 6. De reden wordt verscheidenlijk aangewezen; het schijnt dat het daarom is geweest, overmits de Joden zich geduriglijk met oproer stelden tegen degenen die uit hen de christelijke religie aannamen; of omdat enige notabele personen van Rome zich tot de christelijke religie begaven. Want de heidense Romeinen hielden de Joden en Christenen voor volk van één religie.

a Rom. 16:3. 1 Kor. 16:19. 2 Tim. 4:19.

3En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en bwrocht; want zij waren 6tentenmakers van handwerk.

6Die toentertijd meest van vellen gemaakt of genaaid werden.

b Hand. 20:34. 1 Kor. 4:12. 2 Kor. 11:9; 12:13. 1 Thess. 2:9. 2 Thess. 3:8.

4En hij 7handelde op elken sabbat in de synagoge, en 8bewoog tot het geloof Joden en Grieken.

7Of: disputeerde. Zie Hand. 17:2.

8Namelijk door goede redenen en gronden uit de Heilige Schrift genomen om zijn leer aan te nemen.

5En als Silas en Timótheüs cvan Macedónië afgekomen waren, werd Paulus 9door den Geest 10gedrongen, 11betuigende den Joden dat Jezus is 12de Christus.

9Namelijk óf door den Heiligen Geest, Die Paulus aandreef; óf van zijn gemoed, hetwelk met ijver was ontstoken.

10Dat is, door een sterken ijver aangedreven.

11Gr. krachtiglijk of alleszins betuigende.

12Dat is, de Gezalfde, de ware Messias door de profeten beloofd.

c Hand. 17:15.

6Maar als zij wederstonden en lasterden, 13schudde hij dzijn klederen af en zeide tot hen: 14Uw bloed zij op uw hoofd; 15ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan.

13Dit was een teken dat zij met hen geen gemeenschap meer wilden hebben.

14Dat is, de straf niet alleen van den tijdelijken, maar ook van den eeuwigen dood, haalt gij uzelven door uw eigen schuld op uw hals. Zie van deze manier van spreken Lev. 20:9, 12. 2 Sam. 1:16. Matth. 27:25.

15Namelijk van uw bloed en verderf, overmits ik u getrouwelijk voor het verderf heb gewaarschuwd en den weg der zaligheid aangewezen, dien gij niet hebt willen volgen, Ez. 33:8, 9. Hand. 20:26.

d Matth. 10:14. Hand. 13:51.

7En vandaar gegaan zijnde kwam hij in het huis van een man, met name Justus, 16die God diende, wiens huis 17paalde aan de synagoge.

16Dat is, die een Jodengenoot was. Zie Hand. 13:43.

17Waarom hij schijnt daar te hebben willen logeren, om over straat gaande, het gevaar van oploop der ongelovige Joden te vermijden.

8eEn 18Crispus, 19de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis, en velen van de Korinthiërs hem horende, geloofden en werden gedoopt.

18Zie van dezen 1 Kor. 1:14.

19Zie van de oversten der synagogen Mark. 5:22. Hand. 13:15.

e 1 Kor. 1:14.

9fEn de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, 20en zwijg niet;

20Dit wordt aldus tweemaal vermeld, om te kennen te geven, dat hij door generhande zwarigheid zich zou laten afschrikken van het Evangelie vrijmoediglijk te spreken en te prediken. Zie Joh. 1:20.

f Hand. 23:11.

10Want Ik ben 21met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen; want Ik heb 22veel volk in deze stad.

21Zie Luk. 1:66.

22Dat is, vele uitverkorenen, die door uw predicatie zullen bekeerd worden. Zie Joh. 10:16.

11En hij 23onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, lerende onder hen het Woord Gods.

23Gr. zat aldaar, namelijk te Korinthe. Hebr. Zie Matth. 4:16.

12Maar als 24Gállio 25stadhouder van 26Acháje was, stonden de Joden eendrachtelijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel,

24Deze was een broeder van den vermaarden L. Anneus Seneca, den onderwijsmeester van den keizer Nero, gelijk Seneca zelf getuigt Praefatio, Quaestiones Naturales, boek 4; was eerst genaamd M. Anneus Novatus, maar van L. Junius Gallio tot een zoon aangenomen zijnde, heeft hij ook deszelfs naam aangenomen.

25Gr. anthypateuon, dat is, in plaats van den burgemeester van Rome regerende. Zie van dit woord Hand. 13:7; 19:38.

26En ook van geheel Griekenland, Pausanias.

13Zeggende: Deze raadt den mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen 27de wet.

27Namelijk der Joden, dien de Romeinen toegelaten hadden bij hun wet te mogen blijven.

14En als Paulus 28zijn mond zou opendoen, zeide Gállio tot de Joden: gZo er enig ongelijk of 29kwaad stuk begaan was, o Joden, zo zou ik 30met reden ulieden 31verdragen;

28Namelijk om zich te verantwoorden.

29Namelijk van doodslag, dieverij, oproer of dergelijke.

30Of: naar rede, dat is, zoveel de rede zal toelaten, zoveel redelijk zal wezen.

31Dat is, met lijdzaamheid horen en recht doen.

g Hand. 25:11.

15Maar indien er geschil is over 32een woord en 33namen en over de wet die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn.

32Namelijk dat iemand zou gezegd of kwalijk gesproken hebben van uw wet of religie.

33Dat is, zo dit geschil is over enige titels die iemand zouden mogen toegeschreven worden.

16En hij 34dreef hen weg van den rechterstoel.

34Dat is, gebood hun dadelijk te vertrekken.

17Maar al 35de Grieken namen 36Sósthenes, den overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gállio 37trok zich geen van deze dingen aan.

35Namelijk die nog heidens en ongelovig waren, gelijk Gallio.

36Of deze Sosthenes dezelfde is geweest waarvan gesproken wordt 1 Kor. 1:1, is onzeker.

37Namelijk uit verachting der Joden, en der Joodse en der christelijke religie.

Terug naar Antiochíë

18En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, 38nam hij afscheid van de broederen, en scheepte vandaar 39naar Syrië, en Priscilla en Áquila met hem, 40zijn hoofd 41te Kenchreeën h42geschoren hebbende; want hij had 43een gelofte gedaan.

38Namelijk op zijn en der gemeente zaken orde gesteld hebbende, gelijk het Griekse woord medebrengt. Zie Mark. 6:46.

39Dat is, de streek heen, die naar Syrië gaat.

40Of: het hoofd; want het Griekse woord kan op beiden gepast worden, zo op Paulus als op Aquila.

41Dit was de haven van Korinthe, aan het oosten van de stad; gelijk de haven aan de andere zijde Lecheeën genaamd was, Strabo, boek 8.

42Namelijk gelijk degenen deden die de belofte der nazireeërs voor een tijd gedaan hadden, Num. 6:18, 19, 20.

43Namelijk der nazireeërs, die beschreven wordt Numeri 6, welke belofte sommigen deden voor hun leven, anderen voor een tijd, gelijk hier geschied is. De reden waarom deze belofte was gedaan, zie Hand. 21:23, 24. 1 Kor. 9:20, waaruit blijkt dat deze een belofte is geweest, niet om God daarmede dienst te doen, maar om uit liefde de zwakke Joden te dienen tot stichting, en om te tonen dat hij geen verachter van de wet was.

h Num. 6:18. Hand. 21:23.

19En hij kwam te Éfeze aan, en liet 44hen 45aldaar; maar hij ging in de synagoge en handelde met de Joden.

44Namelijk Aquila en Priscilla.

45Namelijk te Efeze, om de Efeziërs in het geloof te sterken.

20En als zij baden dat hij 46langer bij hen blijven zou, bewilligde hij het niet;

46Gr. tot meerderen tijd.

21Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet 47ganselijk het toekomende 48feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, izo God wil. En hij 49voer weg van Éfeze.

47Dat is, noodzakelijk, in alle manieren.

48Op dit feest heeft hij willen zijn, niet omdat hij achtte dat de Joodse feestdagen nog moesten onderhouden zijn; want daartegen leert hij, Gal. 4:10. Kol. 2:16, maar omdat hij op dat feest gelegenheid zou vinden om het Evangelie aan velen te prediken, die omwille van het feest daar bijeen zouden zijn.

49Gr. hij werd naar de hoogte, dat is, naar de diepte, gedreven over zee.

i 1 Kor. 4:19. Hebr. 6:3. Jak. 4:15.

22En als hij te 50Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar 51Antiochíë.

50Namelijk in Palestina gelegen, Hand. 10:1.

51Namelijk in Syrië gelegen.

23En als hij aldaar enigen tijd 52geweest was, ging hij weg, en doorreisde 53vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen.

52Gr. gemaakt had. Zie Hand. 15:33; 20:3. 2 Kor. 11:25. Jak. 4:13.

53Namelijk van de ene gemeente tot de andere, om hen te bezoeken.

Apollos

24En een zekere Jood, met name kApollos, van geboorte een Alexandrijn, een 54welsprekend man, kwam te Éfeze, 55machtig zijnde in de Schriften.

54Of: welbespraakt; die zijn woord wel kon doen.

55Dat is, zeer ervaren in de Schriften en bekwaam om dezelve uit te leggen.

k 1 Kor. 1:12.

25Deze was 56in den weg des Heeren 57onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk 58den doop van Johannes.

56Dat is, in de leer van den Heere Christus, Die ons den weg der zaligheid aanwijst, Matth. 22:16. Hand. 9:2; 22:4; 24:14.

57Gr. catechemenos, dat is, door levende stem onderwezen in de beginselen der christelijke religie.

58Dat is, zoveel van Christus, als Johannes de Doper zijn discipelen geleerd en deze leer aan hen met den doop bevestigd had, bij welken niet werden uitgedeeld de extraordinaire gaven des Heiligen Geestes, gelijk bij den doop der apostelen aan velen geschiedde, Hand. 8:15; 19:3.

26En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Áquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich en legden hem 59den weg Gods 60bescheidenlijker uit.

59Zie vers 25.

60Dat is, overvloediger in alle delen der leer, van stuk tot stuk.

27En als hij wilde 61naar Acháje reizen, de broeders, hem 62vermaand hebbende, schreven aan de discipelen dat zij hem ontvangen zouden; welke daar gekomen zijnde, lheeft 63veel toegebracht aan degenen die geloofden 64door de genade.

61Dat is, naar Korinthe, de hoofdstad van Achaje, gelijk afgeleid kan worden 1 Kor. 3:6.

62Namelijk om kloekelijk in het leren te willen voortvaren en zijn reis te volbrengen.

63Dat is, veel geholpen tot versterking der gelovigen.

64Dit kan gevoegd worden óf met het woord toegebracht, óf met het woord geloofden. Want beide moeten komen van de genade Gods.

l 1 Kor. 3:6.

28Want hij overtuigde de Joden 65met groten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.

65Of: sterkelijk aanhoudende.