1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 16.

1 Paulus te Derbe en Lystre gekomen zijnde, besnijdt Timotheüs, en neemt hem mede op de reis. 4 En geeft aan de gemeenten waar hij door reist, de ordinantiën der apostelen te onderhouden. 6 Wordt van den Heiligen Geest verhinderd het Evangelie in Azië en Mysië te prediken. 9 En door een gezicht in Macedonië geroepen. 13 Predikt buiten Filippi, alwaar Lydia hem horende, gelooft in Christus, en wordt met haar huisgezin gedoopt. 16 Drijft een waarzeggenden geest uit een dienstmaagd. 19 Waarover hij en Silas van de heren der dienstmaagd bij de oversten worden beschuldigd. 22 En van de hoofdmannen gegeseld en in de gevangenis geworpen. 25 Welke met een aardbeving des nachts wordt geopend. 27 De stokbewaarder hiervan ontwaakt zijnde, wil zichzelven doden. 28 Maar door Paulus' aanspraak en onderrichting gelooft hij aan Christus, wordt met de zijnen gedoopt, en bewijst hun alle vriendschap. 35 De hoofdmannen bevelen door hun boden dat men hen zal loslaten. 37 Maar Paulus beroept zich op zijn burgerrecht van Rome, en wil van henzelven uitgeleid worden. 39 Hetwelk daarna geschiedt, en zij vertrekken vandaar.


Timótheüs

1EN hij kwam te 1Derbe en Lystre. En zie, aldaar was een zeker discipel met name 2Timótheüs, zoon van een 3gelovige Joodse 4vrouw, maar van een 5Grieksen vader;

1Van deze steden zie Hand. 14:6.

2Van deze Timotheüs zie breder Hand. 17:14; 19:22; 20:4. Rom. 16:21. 1 Kor. 4:17. Filipp. 2:19. 1 Thess. 3:2, en voornamelijk 1 Tim. 1:2.

3Dat is, die bekeerd was tot het christengeloof.

4Namelijk genaamd Eunice. Zie van haar, alsook van zijn grootmoeder Loïs, 2 Tim. 1:5.

5Gr. van een vader een Griek, dat is, van Griekse en heidense afkomst en religie; hetwelk de oorzaak was dat Timotheüs niet was besneden.

2aWelken goede 6getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Ikónium.

6Namelijk van godzaligheid en ervaring in de Heilige Schrift, 2 Tim. 3:15.

a Hand. 6:3.

3Dezen wilde Paulus dat met hem zou 7reizen; en hij nam en besneed hem, b8om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, 9dat hij een Griek was.

7Gr. uitgaan.

8Namelijk opdat de zwakgelovige Joden zijn dienst niet zouden verwerpen omdat hij onbesneden was. Want zij verstonden nog niet dat de besnijdenis nu afgedaan was en haar einde genomen had. En alzo gebruikt Paulus de besnijdenis hier als een middelmatige zaak; hoedanige altijd tot stichting der zwakken en zonder aanstoot moeten gebruikt worden, 1 Kor. 9:19. Doch als hij te doen gehad heeft niet met zwakke, maar met hardnekkige Joden, die de besnijdenis drongen als nog nodig ter zaligheid, zo heeft hij om hunnentwil Titus niet willen laten besnijden. Zie Gal. 2:3.

9En dat overzulks Timotheüs, zijn zoon, niet besneden was.

b 1 Kor. 9:20. Gal. 2:3.

4En alzo zij de steden doorreisden, gaven zij hun 10de ordinantiën over, cdie van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem 11goedgevonden waren, om die te onderhouden.

10Gr. dogmata, dat is, meningen, goedachtingen; van welke zie Hand. 15:20.

11Gr. geoordeeld, of: besloten.

c Hand. 15:20.

5De gemeenten dan werden bevestigd in het 12geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal.

12Namelijk zo in het bijzonder van de christelijke vrijheid en het gebruik derzelve, als in het gemeen van alle andere stukken des geloofs.

Paulus' roeping naar Macedónië

6En als zij 13Frygië en het land van 14Galátië doorgereisd hadden, werden zij 15van den Heiligen Geest 16verhinderd het Woord in 17Azië te spreken.

13Een landschap in Klein-Azië, tussen Mysië, Galatië en Lycaonië.

14Een landschap in Klein-Azië, waarvan zie Gal. 1:2.

15Dat is, door een innerlijke aanspraak Gods door Zijn Geest.

16Namelijk voor dien tijd; want namaals heeft Paulus aldaar het woord des Evangelies omtrent twee jaren lang gepredikt. Zie Hand. 19:10. Alzo heeft de Heilige Geest den apostelen voorgeschreven wat orde zij zouden houden in het reizen en het Woord te prediken, het ene volk voor en het andere na.

17Dit was het derde deel van de bewoonde en toen bekende wereld, waarvan Europa en Afrika de twee andere delen waren. Hoewel het hier schijnt genomen te worden voor Klein-Azië.

7En aan 18Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar 19Bithynië te reizen; en 20de Geest 21liet het hun niet toe.

18Een landschap in Klein-Azië, tussen Troas en Frygië.

19Een landschap gelegen dicht bij Troas tegenover Thracië, strekkende aan Pontus Euxinus of de Zwarte Zee.

20Namelijk van Jezus, hetwelk in vele oude boeken daarbij staat.

21Zie de aant. op het voorgaande vers.

8En zij, Mysië voorbijgereisd zijnde, dkwamen af tot 22Tróas.

22Met dezen naam wordt genaamd een gehele landstreek, waar eertijds oud Troje gestaan heeft, anders genaamd Klein-Frygië, en ook een stad in dezelfde landstreek, die ook Antigonië en Alexandrië genaamd is geweest, van welke hier gesproken wordt. Zie Hand. 20:6. 2 Kor. 2:12. 2 Tim. 4:13.

d 2 Kor. 2:12.

9En van Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: er was een Macedónisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in 23Macedónië en 24help ons.

23Dit was een groot landschap in Europa, tussen Epirus en Thracië, strekkende zich aan de ene zijde aan de Egeïsche Zee, nu genaamd Archipelago.

24Namelijk naar de ziel met de predicatie des Evangelies.

10Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten 25wij terstond naar Macedónië te reizen, 26besluitende daaruit dat ons de Heere geroepen had om denzelven het Evangelie te verkondigen.

25Daaruit blijkt dat Lukas toen in het gezelschap van den apostel was. Zie ook Kol. 4:14. Filem. vs. 24.

26Van de betekenissen van dit woord zie Hand. 9:22.

In Filippi. Lydia en de stokbewaarder

11Van Tróas dan afgevaren zijnde, liepen wij recht naar 27Samothráce, en den volgenden dag naar 28Neápolis,

27Een eiland in de Egeïsche Zee, dicht bij het vasteland van Thracië, alzo genaamd omdat het bewoond werd eensdeels met inwoners uit Thracië en eensdeels uit Samos gesproten.

28Een stad gelegen op de grenzen van Thracië en Macedonië, niet ver van Filippi, tegenover het eiland Thasos.

12En vandaar naar 29Filippi, welke is 30de eerste stad van dit deel van Macedónië, 31een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.

29Deze stad was eertijds Dathos genaamd, en daarna Filippi vernoemd, van Filippus, koning van Macedonië, die dezelve vervallen zijnde, wederom heeft opgebouwd. Zie Filipp. 1:1.

30Namelijk als men van Samothrace naar Macedonië overvaart.

31Zo werden in het Latijn genaamd de steden die van de Romeinen óf gebouwd, óf met Romeinse inwoners beplant en bezet werden, om het land daaromtrent te bouwen en de palen van het Romeinse rijk te verzekeren; waarvan de stad Keulen ook nog haar naam heeft. Zie vers 21.

13En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de rivier, waar 32het gebed placht te geschieden; en nedergezeten zijnde, spraken wij tot de 33vrouwen die samengekomen waren.

32Namelijk het gemeenschappelijk gebed der Joden. Of: waar een bedehuis of synagoge der Joden was; en daaruit schijnt dat de heidenen aldaar den Joden in hun stad zulks niet hebben willen toelaten.

33Namelijk Joodse vrouwen, welker getal aldaar schijnt het meeste geweest te zijn.

14En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, 34van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; 35welker hart de Heere heeft geopend, dat zij 36acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.

34Namelijk geboortig. Deze stad lag aan de palen van de landschappen van Lydië en Mysië. Zie van dezelve Openb. 2:18.

35Namelijk door de kracht Zijns Heiligen Geestes haar verstand verlichtende en haar wil neigende tot gehoorzaamheid des geloofs.

36Of: zich hield aan hetgeen, enz.

15En als zij gedoopt was en haar 37huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik 38den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis en 39blijft er. eEn zij 40dwong ons.

37Dat is, ganse huisgezin.

38Of: aan den Heere, namelijk Christus, gelovig ben.

39Dat is, logeert er, zolang gij hier zult zijn.

40Namelijk met vriendelijk bidden en aanhouden.

e Gen. 19:3; 33:11. Richt. 19:21. Luk. 24:29. Hebr. 13:2.

16En het geschiedde als wij 41tot het gebed heengingen, dat een zekere 42dienstmaagd, fhebbende 43een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren ggroot gewin toebracht met waarzeggen.

41Dat is, tot de plaats waar men het gebed deed; of: tot het bedehuis.

42Gr. paidiske, hetwelk in het gemeen een meisje betekent, Hand. 12:13, maar hier een dienstmaagd of slavin, want van haar heren wordt gesproken vers 19.

43Gr. een geest van Python, met welken naam de waarzeggende geest Apollo bij de heidenen genaamd werd, van de stad Pytho, die daarna Delphi genaamd is, alwaar hij een tempel had en zijn waarzeggingen meest deed. En alzo werden ook genaamd allerlei waarzeggende boze geesten, die gemeenlijk den mensen die hun raad vraagden, antwoord gaven, 1 Sam. 28:7.

f 1 Sam. 28:7. g Hand. 19:24.

17Dezelve volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: 44Deze mensen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die 45ons den weg der zaligheid verkondigen.

44Hoewel deze onreine geest daaraan de waarheid zeide, zo heeft hij nochtans daarmede voorgehad de leer der apostelen verdacht te maken. Zie dergelijk Mark. 1:24. Luk. 4:41.

45Anders: ulieden.

18En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover 46ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij 47van haar uitgaat. hEn hij ging uit te zelver ure.

46Of: moeilijk zijnde; zo over de ellende van dit meisje, als over de bedriegerij des satans, waardoor de arme mensen verleid werden. Zie Mark. 1:25.

47Namelijk van deze dienstmaagd.

h Mark. 16:17.

19Als nu 48de heren van dezelve zagen dat de hoop huns gewins 49weg was, igrepen zij Paulus en Silas en trokken hen naar 50de markt voor 51de oversten.

48Wier slavin zij was.

49Gr. uitgegaan was, gelijk als met dezen onreinen geest.

50Of: gerechtsplaats.

51Dezen werden in de koloniën van de Romeinen genaamd decurio's.

i 2 Kor. 6:5.

20En als zij hen tot 52de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: kDeze mensen beroeren onze stad, daar zij 53Joden zijn;

52Gr. strategoi, die van de Romeinen duumviri genaamd werden en in de koloniën het opperste gezag hadden.

53De naam van Joden was zeer gehaat onder de heidenen.

k 1 Kon. 18:17. Hand. 17:6.

21En zij verkondigen 54zeden die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen, noch te doen, alzo wij Romeinen zijn.

54Dat is, wijzen om God te dienen, andere dan de Romeinen en heidenen hadden.

22En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen 55hun de klederen afgescheurd hebbende, lbevalen hen te 56geselen.

55Namelijk den apostel en Silas.

56Of: met garden slaan.

l 2 Kor. 11:25. 1 Thess. 2:2.

23En als zij hun vele slagen 57gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis en geboden den 58stokbewaarder dat hij hen 59zekerlijk bewaren zou;

57Gr. opgelegd.

58Gr. bewaarder der gevangenen, cipier.

59Dat is, in goede verzekering, striktelijk.

24Dewelke zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker en verzekerde hun voeten in den 60stok.

60Gr. in het hout, namelijk een houten blok of instrument, waarin de voeten gesloten werden.

25En omtrent den middernacht mbaden Paulus en Silas en 61zongen Gode lofzangen; en 62de gevangenen hoorden naar hen.

61Namelijk verblijd zijnde dat zij om Christus' Naam leden, Hand. 5:41.

62Namelijk de andere gevangenen.

m Hand. 4:31.

26En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers 63bewogen werden; nen terstond werden al de deuren 64geopend, en de banden van allen werden los.

63Gr. op en neder geschud werden; tot een teken dat God het gebed Zijner dienaren verhoord had, Hand. 4:31.

64Namelijk vanzelf, door de kracht Gods.

n Hand. 5:19; 12:7.

27En de stokbewaarder wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard en zou zichzelven 65omgebracht hebben, menende dat de gevangenen ontvloden waren.

65Namelijk om te ontgaan een wreder dood, dien hij vreesde hem te zullen aangedaan worden, zo de gevangenen ontkomen waren.

28Maar Paulus riep met 66grote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad; want wij zijn allen hier.

66Dat is, luide.

29En als hij licht geëist had, sprong hij in en werd zeer bevende en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten;

30En hen 67buitengebracht hebbende, zeide hij: oLieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?

67Namelijk uit den binnensten kerker in zijn huis.

o Luk. 3:10. Hand. 2:37; 9:6.

31En zij zeiden: pGeloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en 68uw huis.

68Dat is, huisgezin, uw vrouw en kinderen, als kinderen des verbonds. Zie Hand. 2:39.

p Joh. 3:16, 36; 6:47. 1 Joh. 5:10.

32En zij spraken tot hem het Woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren.

33En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en 69wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.

69Namelijk van het geronnen bloed door de geseling veroorzaakt, om de wonden te verzachten.

34En hij bracht hen in zijn huis qen zette hun 70de tafel voor, en 71verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God 72gelovig geworden was.

70Namelijk met spijze en drank.

71Zie dergelijk Hand. 8:39.

72Gr. geloofd had.

q Luk. 5:29; 19:6.

35En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen 73de stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los.

73Gr. roedendragers; zo werden de dienaars of boden van de steden genaamd, omdat zij gingen met stokjes, roeden of garden.

36En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu uit en reist heen in vrede.

37Maar Paulus zeide 74tot hen: Zij hebben ons, 75die Romeinen zijn, 76onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? 77Niet alzo; maar dat zij zelven komen en ons uitleiden.

74Namelijk tot de stadsdienaars.

75Gr. Romeinse mensen, dat is, hebbende het recht van de burgers van Rome, die men niet mocht geselen. Zie Hand. 22:25 en Valerius Maximus, boek 4, hfdst. 1.

76Dat is, niet alleen zonder schuld, maar ook zonder enigen vorm van rechtsvordering.

77Namelijk zal het toegaan.

38En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, 78horende dat zij 79Romeinen waren.

78Of: omdat zij hoorden.

79Namelijk die zij tegen het recht van de burgers van Rome hadden doen geselen, vers 37.

39En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, rbegeerden zij dat zij 80uit de stad gaan zouden.

80Namelijk opdat tegen hen geen nieuw oproer zou verwekt worden.

r Matth. 8:34.

40En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in 81tot Lydia; en de broeders gezien hebbende, 82vertroostten 83zij dezelve, en gingen uit de stad.

81Of: ten huize van Lydia, vss. 14, 15.

82Namelijk tegen de ergernis van deze smaadheid hun aangedaan.

83Namelijk Paulus en Silas.