1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 13.

1 Barnabas en Saulus worden uit de leraars van Antiochië van den Heiligen Geest gezonden tot de heidenen. 4 Welke reizen door Seleucië naar Cyprus, prediken te Salamis en Pafos. 7 Alwaar de stadhouder Sergius Paulus hen begeert te horen. 8 Barjezus, de tovenaar, dit zoekende te beletten, wordt van Paulus met blindheid geslagen. 12 En de stadhouder bekeerd. 13 Vandaar reizen zij naar Perge. 14 En voorts naar Antiochië in Pisidië. 15 Alwaar Paulus in de synagoge predikende, verhaalt de weldaden Gods, den Israëlieten bewezen tot op David. 23 En bewijst dat de belofte van Davids zaad gedaan, vervuld is in Jezus Christus, Die te Jeruzalem is gekruist en van de doden opgewekt. 33 Gelijk van David was voorzegd. 38 En dat door Hem gerechtvaardigd worden allen die in Hem geloven. 40 En dat Hij straft die Hem ongehoorzaam zijn. 42 Enigen van de Joden geloven, en anderen wederspreken. 46 Waarom zij zich tot de heidenen keren, van welke geloven die ten eeuwigen leven verordineerd waren. 50 De Joden verwekken vervolging tegen Paulus en Barnabas, die het stof van hun voeten schudden en wijken naar Ikonium.


Uitzending van Bárnabas en Saulus

1EN er waren ate Antiochíë in de gemeente die daar was, enige 1profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met 2Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus.

1Sommigen nemen deze twee woorden voor één zaak, anderen onderscheiden die alzo, dat profeten geweest zijn die door ingeven des Heiligen Geestes extraordinaire gaven hadden om toekomende dingen te voorzeggen en de Heilige Schrift te verklaren; maar leraars, die gewone beroeping en gaven hadden, om de gemeente in den gehelen godsdienst te onderwijzen en regeren. Zie 1 Kor. 14:1. Ef. 4:11.

2Namelijk Herodes Antipas, die Johannes den Doper heeft gedood, Matth. 14:1. Mark. 6:14. Luk. 3:19, en Christus bespot en weder tot Pilatus gezonden heeft, Luk. 23:11. Waaruit blijkt dat deze Manahen een man van aanzien, ook naar de wereld, geweest is.

a Hand. 14:26.

2En als zij den Heere 3dienden en vastten, 4zeide de Heilige Geest: b5Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen cgeroepen heb.

3Het Griekse woord leitourgein, dat hier gebruikt wordt, betekent meest allerlei publieken dienst doen, en wordt toegeschreven aan de overheden, Rom. 13:6, en aan de engelen, Hebr. 1:14. Hier wordt daaronder verstaan de publieke dienst van predicatie of profetering, met de publieke gebeden, en de bediening der sacramenten, met hetgeen daaraan kleeft.

4Namelijk door de voorzeide profeten.

5Namelijk van den dienst dezer gemeente, waar andere leraars genoeg zijn, om hen te zenden naar de heidenen, waartoe Ik hen van het begin verordineerd heb, Hand. 26:16, enz.

b Hand. 9:15; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. c Matth. 9:38. Rom. 10:15. Hebr. 5:4.

3dToen vastten en baden zij, en hun ede handen 6opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan.

6Niet om hen daarmede tot apostelen te verkiezen, waartoe zij al tevoren van God verkoren waren, vers 1. Hand. 9:15, maar om hen in deze zending tot de heidenen met gebeden en oplegging der handen te versterken.

d Hand. 6:6; 8:15; 19:6. e Hand. 14:26.

Op Cyprus. Elymas, de tovenaar

4Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot 7Seleucië, en vandaar scheepten zij af naar Cyprus.

7Dit was een stad van Syrië, nabij Antiochië, gebouwd van den koning Seleucus, vanwaar men lichtelijk naar Cyprus kon overvaren.

5En gekomen zijnde te 8Sálamis, verkondigden zij het Woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook fJohannes tot een dienaar.

8Dit was een stad van Cyprus, aan het oosten van het eiland tegenover Syrië, nu genaamd Famagusta.

f Hand. 12:25.

6En als zij het eiland doorgegaan waren tot 9Pafos toe, vonden zij geen zekeren tovenaar, een valsen profeet, een Jood, wiens naam was 10Barjézus;

9Dit was mede een stad van Cyprus, aan het westen van hetzelve eiland.

10Dat is, een zoon van Jezus.

g Hand. 8:9; 19:13.

7Welke was bij den 11stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen.

11Gr. anthypatos, dat is, die daar gesteld was om met burgemeesterlijke macht het eiland vanwege het Romeinse rijk te regeren.

8hMaar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren.

h Ex. 7:11. 2 Tim. 3:8.

9Doch Saulus (12die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide:

12Tot nog toe is hij Saulus genaamd, en voortaan wordt hij, zo van Lukas, als van zichzelven, in het opschrift zijner brieven Paulus genaamd. Degene nu die bij de Hebreeën en Syriërs Saulus genaamd was, die werd van de Romeinen en Grieken Paulus genaamd; zodat hij Saulus is genaamd geweest zolang hij onder de Joden, Syriërs en Arabieren verkeerd heeft, maar daarna, als hij door Gods bijzondere roeping voornamelijk tot de heidenen, dat is, tot de Romeinen en Grieken, is gezonden, heeft hij van dien tijd aan altijd den naam Paulus behouden, om bij hen te aangenamer te zijn, die hem van het huisgezin van Sergius Paulus, als bij hen gewoonlijk, schijnt eerst te zijn gegeven.

1013O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden 14te verkeren de rechte wegen des Heeren?

13Gr. zoon; dat is, die den duivel, als een kind zijn vader, volgt en gehoorzaamt, Joh. 8:44.

14Of: om te keren, en als op te graven, en te beletten dat men daarop kan gaan. Of: te verdraaien, krom te maken.

11En nu, zie, 15de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan viel op hem 16donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij, die hem met de hand mochten leiden.

15Dat is, de straffende hand of kracht des Heeren.

16Dat is, blindheid; want den blinde is alles donker en duister.

12Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.

In Pisídisch Antiochíë

13En 17Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in 18Pamfylië. iMaar 19Johannes van hen scheidende, 20keerde weder naar Jeruzalem.

17Gr. die omtrent Paulus waren, door welke manier van spreken verstaan wordt óf de persoon zelf, Joh. 11:19, óf die van zijn gezelschap, Luk. 22:49, óf beide, Hand. 21:8, gelijk het hier ook genomen wordt, als blijkt uit vers 16.

18Dit was een landschap in het vasteland van Klein-Azië, palende aan Cilicië.

19Toegenaamd Markus, Hand. 12:12, 25.

20Dit schijnt van hem geschied te zijn uit menselijke zwakheid en verveling van reizen, of begeerte om zijn moeder en vrienden, Hand. 12:12, te Jeruzalem te bezoeken; hetwelk van Paulus evenwel kwalijk genomen is, Hand. 15:38.

i Hand. 15:38.

14En zij van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad 21in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.

21Dit was een deel van Pamfylië, waarin dit Antiochië lag, alzo toegenaamd om hetzelve te onderscheiden van het andere Antiochië, in Syrië, waarvan zij uitgevaren waren, vss. 1, 4.

15En na 22het lezen der Wet en der Profeten zonden 23de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van 24vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt.

22Namelijk naar de loffelijke gewoonte der Joden in alle synagogen op alle sabbatten gebruikelijk. Zie vers 27. Hand. 15:21.

23Dezen waren enige priesters en ouderlingen des volks, die den kerkenraad uitmaakten in alle synagogen. Zie Mark. 5:22.

24Of: vermaning.

16En Paulus stond op en kwenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe.

k Hand. 12:17; 19:33; 21:40.

17De God van dit volk Israël heeft onze vaderen luitverkoren, en het volk 25verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen 26met een hogen arm daaruit geleid;

25Namelijk inzonderheid toen Hij al de wonderen deed in Egypte, en al de plagen over Farao en zijn volk zond, om hen te verlossen.

26Dat is, met uitnemende kracht, Ex. 13:16. Jes. 63:12.

l Ex. 1:1.

18mEn heeft omtrent den tijd van veertig jaren 27hun zeden verdragen in de woestijn;

27Dat is, hun wederspannigheid, verzoekingen en murmureringen, Ps. 95:8, 9. Hebr. 3:8, 9.

m Ex. 16:35. Num. 14:34. Ps. 95:10.

19En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft hun n28door het lot het land derzelve uitgedeeld.

28Of: tot een erfdeel gegeven.

n Joz. 14:2.

20En daarna, omtrent 29vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun orichters, tot op Samuël, den profeet.

29Deze vierhonderd en vijftig jaren tellen sommigen van de geboorte van Izak tot op de richters, tussen welken tijd vierhonderd en zeven en veertig jaren verlopen zijn; en voegen het woord daarna met het begin van vers 17, alsof hij zeide: Na de verkiezing van onze vaders, enz. Anderen achten dat dit woord daarna moet gevoegd worden met het einde van vers 17, dat is, beginnende van den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte tot den dood van Samuël, welke tijd bijna vierhonderd en veertig jaren begrijpt, gelijk te zien is 1 Kon. 6:1, en dat Paulus om een rond getal te noemen daarom gezegd heeft omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gelijk dat in alle talen gebruikelijk is, wanneer het weinig minder of meer is.

o Richt. 2:16; 3:9.

21pEn van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun qSaul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, 30veertig jaren.

30Namelijk hierin begrepen zijnde de jaren die Samuël vóór en met Saul geregeerd had.

p 1 Sam. 8:5. Hos. 13:11. q 1 Sam. 9:15; 10:1.

22En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun rDavid tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: sIk heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen.

r 1 Sam. 16:12. s 1 Sam. 13:14. Ps. 89:21. Hand. 7:45.

23Van het zaad dezes heeft God Israël, 31naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus,

31Namelijk aan David gedaan, 2 Sam. 7:12, 13. Ps. 89:21; 132:11. Jes. 11:1. Hand. 2:30. Rom. 1:3. 2 Tim. 2:8.

24tAls Johannes eerst al den volke Israëls 32voor Zijn aankomst gepredikt had den doop der bekering.

32Gr. voor het aangezicht Zijner komst, dat is, voor het aanschijn van Jezus, Die nu gekomen was.

t Matth. 3:1. Mark. 1:2. Luk. 3:2. Joh. 3:23.

25Doch als Johannes den loop 33vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? vIk ben de Christus niet; maar zie, Hij komt na mij, xWien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden.

33Dat is, nog bezig was om zijn loop te vervullen, Joh. 1:19.

v Joh. 1:20. x Matth. 3:11.

26Mannen broeders, 34kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, y35tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.

34Gr. zonen.

35Namelijk eerst en vooral, vers 46.

y vers 46. Matth. 10:6. Hand. 3:26.

27Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, zDezen niet kennende, hebben ook 36de stemmen der profeten, die op elken sabbatdag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld;

36Dat is, de voorzegging der profeten dat Hij lijden moest en alzo ingaan in Zijn heerlijkheid, Luk. 24:25, 26.

z Joh. 16:3. Hand. 3:17. 1 Kor. 2:8. 1 Tim. 1:13.

28aEn geen 37oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd dat Hij zou gedood worden.

37Of: schuld des doods.

a Matth. 27:20. Mark. 15:11. Luk. 23:18. Joh. 19:6.

29En als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van 38het hout en legden Hem in het graf.

38Namelijk des kruises, Hand. 5:30; 10:39. 1 Petr. 2:24.

30bMaar God heeft Hem uit de doden opgewekt;

b Matth. 28:6. Mark. 16:6. Luk. 24:6.

31cWelke gezien is geweest, 39vele dagen lang, van degenen 40die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk.

39Namelijk veertig dagen na Zijn verrijzenis tot Zijn hemelvaart toe.

40Namelijk van Zijn apostelen en andere discipelen tot vijfhonderd toe. Zie 1 Kor. 15:5, 6.

c Mark. 16:14. Joh. 20:19; 21:1. Hand. 1:3. 1 Kor. 15:5.

32En wij 41verkondigen u dde belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus 42verwekt heeft;

41Gr. evangeliseren.

42Dat is, in de wereld gezonden heeft, om het werk der verlossing te volbrengen, Hand. 3:22.

d Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24, 25.

33Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, 43heden heb Ik U gegenereerd.

43Dit wordt verstaan van de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader, en van Deszelfs openbaring in de volheid des tijds. Waarvan zie nadere verklaring in de aantt. Hebr. 1:5 en 5:5.

34En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal 44tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: eIk zal ulieden de weldadigheden 45Davids geven, die 46getrouw zijn.

44Dat is, tot het graf, waar de lichamen plegen te verderven en te verrotten.

45Dat is, die David beloofd zijn van het eeuwig Koninkrijk, dat God door dezen Zijn Zoon zou oprichten, waartoe Zijn opstanding uit de doden nodig was, Luk. 1:31, 32.

46Dat is, vast en onbeweeglijk.

e Jes. 55:3.

35Waarom Hij ook in een anderen psalm zegt: fGij zult 47Uw Heilige niet overgeven om verderving te zien.

47Dat is, het lichaam Uws Heiligen, Dien Gij geheiligd hebt om te zijn een Verlosser Uws volks. Zie Hand. 2:27.

f Ps. 16:10. Hand. 2:27.

36gWant David, als hij in zijn tijd 48den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien;

48Dat is, de voorzienigheid Gods in het regeren van Zijn volk als profeet en koning.

g 1 Kon. 2:10. Hand. 2:29.

37Maar 49Hij Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.

49Namelijk de Heilige, of Geheiligde, van Wien hij profeteert.

38Zo zij u dan bekend, mannen broeders, hdat door 50Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;

50Namelijk Jezus, Dien Hij verwekt heeft tot een Zaligmaker, en uit de doden heeft opgewekt.

h Luk. 24:47. 1 Joh. 2:12.

39iEn dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden 51door de wet van Mozes, door Dezen keen iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt.

51Gr. in; gelijk ook in het volgende, dat is, noch door de wet der zeden, die wel de zonde en vervloeking aanwijst, maar niet hoe zij weggenomen worden, Rom. 8:3; noch door de wet der ceremoniën, die wel een schaduw voorstelde van de reiniging der zonden, doch de kracht zelve in zich niet had, maar alleen ons wees tot Dien Die het lichaam was van al deze schaduwen, Jezus Christus. Zie Hebr. 10:1, enz.

i Rom. 3:28; 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:19. k Rom. 10:4.

40Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is 52in de Profeten:

52Dat is, in het boek der kleine profeten, namelijk Hab. 1:5. Zie Hand. 7:42. Hoewel ook sommigen menen dat niet alleen deze plaats, maar ook Jes. 28:14 hier tezamen zou aangehaald worden, alwaar het woord verachters uitgedrukt wordt.

41lZiet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt.

l Jes. 28:14. Hab. 1:5.

42En 53als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden 54de heidenen dat 55tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden.

53Of: En als zij (namelijk Paulus en Barnabas) uitgegaan waren, uit de synagoge der Joden.

54Namelijk Jodengenoten, of andere godsdienstige heidenen, die daar in de synagoge waren om de wet te horen. Zie vers 43.

55Of: op den tussensabbat, dat is, op de dagen tussen den sabbat; omdat het schijnt dat Paulus en Barnabas tussenbeide ook met vele heidenen gehandeld hebben, waaruit tegen den naasten sabbat deze toeloop des volks is gerezen, vers 44.

43En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken men hen vermaanden te blijven 56bij de genade Gods.

56Dat is, bij de leer der genade door Jezus Christus verworven, waarvan hij gesproken had vss. 38, 39, en dat tegen de leer der farizese Joden, die de rechtvaardigheid uit de wet dreven.

m Hand. 11:23; 14:22.

44En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad tezamen om het Woord Gods te horen.

45Doch de Joden de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.

46Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: nHet was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; odoch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens 57niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen.

57Dat is, onwaardig en hardnekkig verklaart en betoont te zijn.

n vers 26. Matth. 10:6. Hand. 3:26. o Ex. 32:10. Jes. 55:5. Matth. 8:12; 21:43. Rom. 10:19.

47Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: pIk heb u gesteld 58tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.

58Deze woorden worden Jes. 49:6 van Christus gezegd, en worden van de apostelen zeer wel op hun dienst gepast; want overmits de Joden Christus, Die hun van de apostelen verkondigd werd, verwierpen, zo volgde dan dat zij Christus voortaan den heidenen moesten voordragen, denwelken Hij ook van den Vader tot een Licht gesteld was.

p Jes. 42:6; 49:6. Luk. 2:32.

48Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er 59geordineerd waren tot het eeuwige leven.

59Dat is, van God verkoren, en van Hem tot het eeuwige leven beschikt waren, gelijk dit woord alom in de Heilige Schrift betekent. Dit wordt hier niet alleen van deze ene predicatie van Paulus, maar van den gedurigen voortgang en de gestadige vrucht des Evangelies gezegd, gelijk blijkt vers 49. Zie Rom. 8:29, 30; 9:23; 11:5, 6, 7, en elders.

49En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid.

50Maar de Joden maakten op de 60godsdienstige en eerlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad, qen verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen hen uit hun landpalen.

60Dat is, die van aanzien waren, en den Joden en hun godsdienst toegedaan; door welke zij de voornaamste regeerders van de stad tegen de apostelen door een verkeerden ijver opmaakten.

q 2 Tim. 3:11.

51Doch zij 61schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te 62Ikónium.

61Namelijk naar het bevel van Christus, Matth. 10:14. Mark. 6:11. Luk. 9:5. Hand. 18:6.

62Dit was een stad van Lycaonië, bij den berg Taurus, waarvan zie Hand. 14:6, 11.

52En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.