1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 12.

1 Herodes vervolgt de gemeente. 2 Doodt Jakobus. 3 Werpt Petrus in de gevangenis, dien hij met sterke wacht laat bewaren. 5 De gemeente bidt God voor hem. 7 En hij wordt door een engel uit de gevangenis geleid. 11 Komt aan het huis van de moeder van Johannes Markus, waar hij aanklopt en ingelaten wordt. 17 En verhaalt zijn verlossing aan degenen die daar vergaderd waren. 18 Herodes laat de wachters onderzoeken en wegleiden, en vertrekt naar Cesarea. 20 Maakt vrede met de Tyriërs en Sidoniërs. 21 En wordt in zijn hoogmoed van een engel geslagen en van het gewormte gegeten. 25 Barnabas en Saulus komen wederom te Antiochië.


Jakobus gedood; Petrus gevangen

1EN omtrent denzelven tijd sloeg de koning 1Herodes de handen 2aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen.

1Namelijk Agrippa, een zoon van Aristobulus, die een zoon was van Herodes den Grote, en deze Herodes Agrippa was een vader van dien Agrippa van welken hfdst. 25 en 26 meer gesproken wordt.

2Gr. om sommigen van die van de gemeente kwalijk te behandelen.

2En hij doodde 3Jakobus, aden broeder van Johannes, met het zwaard.

3Namelijk den zoon van Zebedeüs en den broeder van Johannes, gelijk hier in den tekst staat en Matth. 10:2, een van de voornaamste apostelen van Christus, dien Christus met Petrus en Johannes dikwijls bij Zich nam. De andere Jakobus dan, waarvan men leest vers 17. Hand. 15:13. Gal. 2:9, en die den zendbrief van Jakobus nagelaten heeft, die ook een broeder van Christus genaamd wordt, Mark. 6:3, en Jakobus de kleine, Mark. 15:40, is geweest een andere apostel, de zoon van Alfeüs en van de zuster van Maria, en een broeder van Joses, gelijk blijkt uit vergelijking van Matth. 13:55; 27:56. Gal. 1:19. Zie ook Matth. 10:3. Mark. 3:18.

a Matth. 4:21.

3En toen hij zag dat het den Joden behaaglijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen 4der ongehevelde broden);

4Dat is, de feestdagen van pascha, gelijk ook uit het navolgende vers te zien is.

4bDenwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette, en gaf hem over aan 5vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het paasfeest hem voorbrengen voor het volk.

5Gr. vier vierlingen van krijgsknechten; dat is, zestien krijgsknechten; want elke post of wacht bij de Romeinen bestond uit vier soldaten van een vaandel, waarvan daar vier tot bewaring des apostels geordineerd zijn, om op de vier nachtwachten de wacht bij beurten te houden.

b Joh. 21:18.

5Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd 6een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.

6Of: een ernstig, ijverig, vurig.

Petrus uit de gevangenis verlost

6Toen hem nu Herodes zou 7voorbrengen, sliep Petrus dienzelven nacht tussen twee krijgsknechten, 8gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis.

7Namelijk om te laten openlijk doden of executeren.

8Namelijk aan de handen, vers 7, waarvan de ene keten aan de rechterhand van Petrus vast was en aan de linkerhand van den enen soldaat, en de andere keten aan Petrus' linkerhand en aan de rechterhand van den anderen soldaat, waartussen hij sliep; een wijze van doen bij de Romeinen in strikte gevangenissen gebruikelijk, gelijk ook Paulus alzo gevangen is geweest te Rome, hoewel alleen gebonden aan één soldaat, en in meerdere vrijheid. Zie Hand. 28:16, vergeleken met Ef. 6:20. 2 Tim. 1:16, en Seneca, Brief 5.

7cEn zie, een engel des Heeren stond daar, en 9een licht scheen in 10de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen.

9Namelijk van de blinkende gestalte des engels, gelijk Matth. 28:3. Luk. 2:9.

10Of: gevangenis, kerker. Sommigen nemen dit voor het gehele huis der gevangenis, anderen alleen voor het binnenste deel, waar de gevangenen ingesloten lagen.

c Hand. 5:19; 16:26.

8En de engel zeide tot hem: 11Omgord u en bind uw schoenzolen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om en volg mij.

11Namelijk om te vaardiger voort te gaan; alzo de Joden lange klederen droegen, die zij in het gaan met gordels vastbonden en opschortten. Van de schoenzolen zie Mark. 6:9.

9En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende dat hij 12een gezicht zag.

12Dat is, dat hem dit in een gezicht alzo docht te geschieden, niet dat het inderdaad geschiedde.

10En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan 13de ijzeren poort, die naar de stad leidt; dewelke dvanzelf hun geopend werd. En uitgegaan zijnde gingen zij één straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.

13Dit was de laatste poort van de gevangenis, door welke gegaan zijnde men kwam in de straten van de stad.

d Hand. 16:26.

11En Petrus 14tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk, edat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden.

14Dat is, nu verstaande dat het geen gezicht was, maar een dadelijke geschiedenis en verlossing.

e Dan. 6:23.

12En als hij alles overlegd had, fging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was 15Markus, alwaar velen tezamen vergaderd en biddende waren.

15Deze is dezelfde die met den apostel Paulus en Barnabas daarna vertrokken is, vers 25, en die het Evangelie geschreven heeft, zo sommigen menen.

f Hand. 4:23.

13En als Petrus aan de deur 16van de voorpoort klopte, kwam 17een dienstmaagd voor om te 18luisteren, met name Rhode.

16Of: van het voorhuis.

17Gr. paidiske. Hetwelk ook een meisje of maagdje betekent dat geen dienstbode is.

18Namelijk wie het was die bij nacht klopte, om degenen die in het huis vergaderd waren, intijds te waarschuwen, zo daar onraad geweest ware.

14En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte dat Petrus voor aan de voorpoort stond.

15En zij zeiden tot haar: 19Gij raast. Doch 20zij bleef er sterk bij, dat het alzo was. En zij zeiden: 21Het is zijn engel.

19Of: Gij zijt buiten zinnen, niet wetende wat gij zegt.

20Of: zij bevestigde dat.

21Of: Het is zijn bode; gelijk het woord engel somwijlen alzo genomen wordt. Zie Luk. 7:24. Doch alzo met dit woord merendeels de engelen des hemels betekend worden, zo wordt dit van velen verstaan van een engel die aan Petrus van God tot een bewaarder was toegevoegd in deze zwarigheid; gelijk ook Matth. 18:10 van de geringste gelovigen wordt gezegd dat hun engelen altijd zien het aanschijn des Vaders in de hemelen. Waaruit volgt dat God de engelen wel zendt ten dienste en bescherming der gelovigen, Ps. 34:8; 91:11. Hebr. 1:14, maar daaruit volgt nochtans niet, dat elk mens juist een bijzonderen goeden en kwaden engel altijd zou hebben tot gezelschap, gelijk sommigen menen.

16Maar Petrus bleef kloppende; en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en 22ontzetten zich.

22Namelijk over deze onverwachte tegenwoordigheid van Petrus, niet kunnende begrijpen hoe dit toeging.

17En als hij hun gmet de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan 23Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde 24naar een andere plaats.

23Namelijk den kleine; want de andere was al omgebracht. Zie van hem in de aant. op vers 2.

24Namelijk buiten Jeruzalem, om het Evangelie te verbreiden; niet willende zichzelven in hetzelfde gevaar zonder noodzaak begeven waaruit hem de Heere verlost had; en dat naar de vermaning van Christus, Matth. 10:23.

g Hand. 13:16; 19:33; 21:40.

18En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn.

19En als Herodes hem gezocht had en niet vond, en de wachters 25rechtelijk ondervraagd had, gebood hij dat zij 26weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en 27hield zich aldaar.

25Gr. anakrinas, welk woord betekent iemand rechtelijk onderzoeken met pijnigen of anderszins.

26Namelijk óf in de gevangenis, óf om met den dood gestraft te worden, gelijk dit woord ook somtijds betekent.

27Namelijk een zekeren tijd, om aldaar ter ere van den keizer Claudius enige schouwspelen aan te stellen, tot welke een grote menigte van de voornaamste Joden bijeenkwam, Josephus, Oudheden, boek 19, hfdst. 7. Van dit Cesarea zie Hand. 10:1.

De dood van Herodes

20En Herodes 28had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, 29die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land 30gespijzigd werd van des konings land.

28Of: was zeer vergramd tegen de Tyriërs en Sidoniërs.

29Gr. die over des konings slaapkamer was.

30Want hoewel Tyrus en Sidon machtige steden waren, nochtans omdat zij aan de zee gelegen waren, hadden zij weinig land, zo konden zij zichzelven van leeftocht niet voorzien. Zie van haar ligging Jesaja 23.

21En 31op een gezetten dag, Herodes 32een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den 33rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen.

31Dit was de tweede dag van de schouwspelen, gelijk Josephus getuigt, Oudheden, boek 19, hfdst. 7, die aldaar ook den ellendigen dood van dezen Herodes Agrippa verhaalt.

32Blinkende van zilver, waarop de zon scheen, gelijk Josephus in de vorige plaats deze historie in den brede beschrijft.

33Of: troon.

22En het volk riep hem toe: Een stem Gods en niet eens mensen.

23En van stonden aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom 34dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest.

34Dat is, dat hij zulke Goddelijke eer aannam, zonder zich tot God te keren, Dien ze alleen toekwam; gelijk de apostelen in zulk geval gedaan hebben, Hand. 10:26; 14:14, en de engel, Openb. 19:10; 22:9.

24hEn het Woord Gods 35wies en vermenigvuldigde.

35Namelijk dezen tiran en vervolger der gemeente nu door Gods oordeel weggenomen zijnde.

h Jes. 55:11. Hand. 6:7.

25Bárnabas nu en Saulus 36keerden weder van Jeruzalem, als zij 37den dienst 38volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd 39Markus.

36Namelijk naar Antiochië.

37Namelijk van de handreiking of aalmoes der gelovigen van Antiochië te brengen aan de armen te Jeruzalem, waartoe zij gezonden waren, Hand. 11:30.

38Gr. vervuld.

39Zie van hem tevoren vers 12.