1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 11.

1 Petrus komt te Jeruzalem, waar hij beschuldigd wordt dat hij tot de onbesnedenen was ingegaan. 4 Waarop hij tot zijn verantwoording verhaalt al wat dienaangaande geschied was. 18 Welke verantwoording aangenomen wordt. 19 De verstrooide gelovigen verkondigen Christus tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, aan de Joden, en sommigen ook aan de Grieksen. 21 Zodat er velen geloofden. 22 De gemeente van Jeruzalem dit verstaande, zendt Barnabas naar Antiochië om hen te versterken. 25 Die naar Tarsen reist om Saulus te zoeken, en brengt hem te Antiochië. 26 Alwaar de discipelen eerst Christenen worden genaamd. 27 Agabus voorzegt den hongersnood. 29 Waarom de broeders door Saulus en Barnabas een handreiking zenden aan de broeders te Jeruzalem.


Petrus verdedigt den doop van Cornelius

1DE apostelen nu, en de 1broeders die in Judéa waren, hebben gehoord dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.

1Onder deze broeders worden hier ook de ouderlingen begrepen, die van andere gemene broeders of gelovigen onderscheiden worden, Hand. 15:23.

2En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem 2degenen die uit de besnijdenis waren,

2Namelijk enige gelovige Joden, anderen namelijk dan de apostelen.

3Zeggende: aGij zijt ingegaan tot mannen 3die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten.

3Dat is, die onbesneden zijn en blijven; waaruit blijkt, dat degenen die voordezen uit de heidenen bekeerd zijn, Jodengenoten geweest zijn, of tenminste besneden waren, dewijl zich niemand daaraan gestoten heeft dat Petrus en Johannes tot hen zijn ingegaan. Zie Hand. 2:10; 8:14; 15:7, 14.

a Ex. 23:32; 34:15. Deut. 7:2. Joh. 18:28.

44Maar Petrus beginnende 5verhaalde het hun vervolgens, zeggende:

4Hetgeen in deze verantwoording van Petrus verklaring zou mogen van node hebben tot vers 14 toe, is aangetekend op het voorgaande hoofdstuk.

5Of: legde het hun na elkander uit.

5bIk was in de stad Joppe, biddende; en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;

b Hand. 10:9.

6Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.

7En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.

8Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is ciets dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.

c Lev. 11:4. Deut. 14:7.

9Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.

10En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.

11En zie, te zelver ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren.

12dEn de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan.

d Hand. 10:19; 15:7.

13En hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus,

14Die 6woorden tot u zal spreken, 7door welke gij zult zalig worden, en al uw huis.

6Of: zaken, dingen.

7Gr. in welke, namelijk zo gij die met waar geloof aanneemt, gelijk uitgedrukt staat Hand. 10:43. Zie breder verklaring van dit vers Luk. 19:9.

15En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons 8in het begin.

8Namelijk na de hemelvaart van Christus, op den pinksterdag, Hand. 2:4; 19:6.

16En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: eJohannes doopte wel met water, maar fgijlieden zult gedoopt worden 9met den Heiligen Geest.

9Zie hiervan de verklaring op Matth. 3:11 en Hand. 1:5.

e Matth. 3:11. Mark. 1:8. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 2:4; 19:4. f Jes. 44:3. Joël 2:28.

17gIndien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, 10die God konde weren?

10Gr. machtig om God te weren, dat is, dewijl God hun deelachtig had gemaakt de zaak die door den doop betekend wordt, hoe zou ik hun kunnen onthouden of weigeren het uiterlijke teken? Dergelijke rede van Petrus zie Hand. 2:38, 39.

g Hand. 15:9.

18En als zij dit hoorden, waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering 11gegeven ten leven!

11Dat is, door Zijn Heiligen Geest in hen gewrocht. Zie Filipp. 2:13. Hebr. 8:10.

Het Woord Gods in Antiochíë

19hDegenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die 12over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot 13Fenícië toe en 14Cyprus en 15Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan 16alleen tot de Joden.

12Of: in Stefanus, om Stefanus' wil, ter oorzake van Stefanus, dat is, uit haat van zijn ijver en vrijmoedigheid, die hij tegen de Joden en hun oversten gebruikt had, hfdst. 6 en 7.

13Dit was een landschap in Syrië, palende aan het Joodse land, gelegen tegen de Middellandse Zee, waarvan Tyrus de hoofdstad was. Zie Hand. 12:20.

14Dit is een eiland in de Middellandse Zee, waar men van Tyrus en Sidon lichtelijk kon heenvaren. Zie Hand. 27:3, 4.

15Dit was toen de hoofdstad van Syrië, mede omtrent de Middellandse Zee op de rivier Orontes gelegen; de machtigste stad van geheel Azië, gelijk Alexandrië van Afrika, en Rome van Europa.

16Namelijk omdat zij de leer van de beroeping der heidenen nog niet genoeg verstonden.

h Hand. 8:1, 4.

20En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen 17uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de 18Grieksen, 19verkondigende 20den Heere Jezus.

17Namelijk Joden of Jodengenoten, in Cyprus en Cyrene geboren, die ook te Jeruzalem woonachtig zijnde, om de voorgaande vervolging hadden moeten vluchten, alzo zij de christelijke religie hadden aangenomen.

18Dat is, tot de Joden die de Griekse taal en overzetting in hun synagogen gebruikten. Zie Hand. 6:1; 9:29.

19Gr. evangeliserende.

20Dat is, Zijn lijden, sterven, opstaan, hemelvaart, en voorts al hetgeen van Hem ter zaligheid geloofd moest worden. Zie 1 Kor. 2:2.

21iEn 21de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere.

21Dat is, de bijstand en krachtige werking Gods, waardoor hun harten bewogen werden. Zie Hand. 16:14. 1 Kor. 3:6.

i Hand. 2:47; 5:14.

22En 22het gerucht van hen 23kwam tot de oren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden 24Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe;

22Gr. het woord.

23Gr. werd gehoord in de oren.

24Die een Leviet en ook zelf uit Cyprus was, om bij zijn landslieden en geburen te beter toegang en vrijheid te hebben. Daaruit schijnt dat deze mannen, waarvan vers 20 is gesproken, door een bijzonderen ijver gedreven, buitengewoon daar gepredikt hebben de leer van Christus, welke daarna door Barnabas en Paulus bevestigd en meer verbreid is, en die alles onder de gelovigen aldaar tot behoorlijke orde gebracht hebben. Zie ook de aantt. op Hand. 8:1.

23Dewelke daar gekomen zijnde, en 25de genade Gods ziende, werd verblijd, ken vermaande hen allen dat zij met 26een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.

25Namelijk over hen in het aannemen van de leer des Evangelies.

26Dat is, met een oprecht en standvastig voornemen.

k Hand. 13:43; 14:22.

24Want hij was een goed man, en lvol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een grote schare den Heere toegevoegd.

l Hand. 4:36; 6:5.

25mEn Bárnabas ging uit naar 27Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë.

27Dit was een voorname stad in Cilicië, het vaderland van Paulus, Hand. 9:11, waarheen hij gezonden was, Hand. 9:30.

m Hand. 9:27.

26En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë 28Christenen genaamd werden.

28Gr. Christianoi, dat is, discipelen van Christus, omdat zij Zijn leer aannamen en beleden; welke met dezen naam ook met recht genoemd worden, omdat als zij in Hem geloven, zij leden van Zijn lichaam en Zijn zalving deelachtig worden. Zie ook Hand. 26:28. 1 Petr. 4:16.

27En in dezelve dagen kwamen enige 29profeten af van Jeruzalem te Antiochíë.

29Dat is, personen begiftigd met den geest van toekomende dingen tevoren te zeggen.

28En een uit hen, met name nÁgabus, stond op, en 30gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is 31onder den keizer Claudius.

30Gr. betekende, of: beduidde.

31Van dezen hongersnood maken ook gewag de historieschrijvers Suetonius in Het leven van Claudius, en Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 2.

n Hand. 21:10.

29En naar dat een iegelijk 32der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten 33dienste der broederen die in Judéa woonden;

32Dat is, gelovigen.

33Gr. diakonian, dat is, bediening der arme broeders in hun nood.

30Hetwelk zij ook deden, oen zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus.

o Hand. 12:25.