HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 9.

God vernieuwt Zijn zegen na den zondvloed over de mensen, vs. 1. Vergunt en verbiedt hun zekere spijze, 3. Verordent straf op den doodslag, 5. Stelt den regenboog tot een teken van Zijn verbond, dat geen algemene zondvloed meer op aarde komen zal, 9. Noach plant den wijnstok, 20. En wordt in den slaap der dronkenschap vanwege zijn naaktheid door Cham beschimpt, 22. Die daarover met zijn nakomelingen wordt vervloekt, 25. Maar Sem en Jafeth gezegend, 26. Noachs ouderdom, en dood, 29.


Gods verbond met Noach

1EN God 1zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: aZijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde;

1God vernieuwt den zegen, dien Hij Gen. 1:28 over den mens had uitgesproken, om te tonen dat de onderhouding en vermenigvuldiging van het menselijk geslacht, mitsgaders alle heerschappij en macht die de mens na den val over de onvernuftige dieren behouden had, zowel na als voor den zondvloed, aan Zijn zegen hing.

a Gen. 1:28; 8:17.

2En ulieder vrees en ulieder verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem 2roert en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.

2Of: kruipt, en zich beweegt als een onredelijk dier.

33Al wat zich roert, 4dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u alles gegeven, gelijk 5bhet groene kruid.

3Dat is, allerlei eetbaar gedierte, op de aarde, in de lucht, en in de wateren.

4Want wat vanzelf of kwalijk gestorven is, is door deze wet verboden.

5Hebr. het groensel of de groente van het kruid, als Gen. 1:30. Dat is (naar het gemeen gevoelen), boven het groene kruid en de vruchten, die Ik u tevoren tot spijze had verordend, geef Ik u nu ook allerlei levend eetbaar gedierte.

b Gen. 1:29.

4cDoch het vlees 6met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

6God verbiedt bloedig vlees te eten, om de mensen van alle wreedheid en genegenheid tot doden en moorden af te schrikken. Vgl. Lev. 3:17; 17:11. Deut. 12:23.

c Lev. 3:17; 7:26; 17:14; 19:26. Deut. 12:23.

5dEn voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed 7uwer zielen 8eisen; van de hand 9van alle gedierte zal Ik het eisen; ook 10van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.

7Dat is, uwer personen, of uw lichamelijk leven.

8Dat is, wreken, óf door orde van Mij ingesteld, óf ook buiten dezelve.

9Zie Ex. 21:28.

10Wie hij ook zou mogen zijn, van hogen of lagen staat, van rijk of arm, van man of vrouw, dewijl de mens zijn broeder of zuster en evennaaste is.

d Ex. 21:12, 28.

6eWie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal 11door den mens vergoten worden; want God heeft den mens 12fnaar Zijn beeld gemaakt.

11Hier wordt het ambt der overheid bevestigd, en het zwaard haar gegeven tot straf der boosdoeners, Rom. 13:1, enz.

12Zie Gen. 1:27. En ofschoon Gods beeld door den val geschonden en verbroken is, zo heeft God nochtans enig overblijfsel daarvan, om verscheidene redenen, in de mensen gelaten; hetwelk Hij niet begeert geschonden te hebben, maar verordent hier de straf van zodanige schending.

e Klgld. 4:13. Matth. 26:52. Openb. 13:10. f Gen. 1:27.

7Maar ggijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde en vermenigvuldigt op dezelve.

g Gen. 1:28; 8:17.

8Voorts zeide God tot Noach en tot zijn zonen met hem, zeggende:

913Maar Ik, hzie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw 14zaad na u,

13Dat is, wat Mij aangaat, om u van Mijnentwege te verzekeren dat Ik alle mensen en dieren niet meer alzo zal verderven, zo verbind Ik Mij aan u met beloften, en geef u het navolgende teken.

14Dat is, uw nakomelingen, die uit u voortgeteeld en geboren zullen worden. Alzo wordt het woord zaad dikwijls genomen. Zie Gen. 12:7. Ex. 28:43. Lev. 22:4. Deut. 4:37. 1 Sam. 24:22. 1 Kon. 2:33. Joh. 8:33. Rom. 1:3; 11:1. 2 Tim. 2:8.

h Jes. 54:9.

10En met alle levende ziel die met u is, van het gevogelte, van het vee en van alle gedierte der aarde met u; van alle die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.

11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer 15alle vlees door de wateren des vloeds zal worden 16uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.

15Dat is, alle mensen, en wat levend, roerend, en gevoelend is op de aarde.

16Zie Gen. 8:21, 22. Versta zulken vloed, waardoor het ganse aardrijk met water bedekt zou worden tot verderving van alle mensen en beesten die hun woning op de aarde hebben. Overzulks zijn hier uitgenomen afzonderlijke watervloeden en overstromingen van landen.

12En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden en tussen alle levende ziel die met u is, 17tot eeuwige geslachten.

17Hebr. tot geslachten der eeuwigheid, dat is, zolang als de wereld staan zal. Alzo ook vers 16.

1318Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.

18Versta den regenboog, die naar de natuur wel een teken is van regen, maar naar de ordinantie Gods een zeker bewijs dat de wereld door regen en een algemenen watervloed niet wederom zal vergaan.

14En het zal geschieden 19als Ik wolken over de aarde breng, 20dat deze boog zal gezien worden in de wolken.

19Hebr. als Ik een wolk over de aarde wolk, dat is, als Ik haar met wolken overtrek.

20Of: en.

15Dan zal 21Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vlees te verderven.

21Dat is, Ik zal doen wat Ik beloofd heb. Zie Gen. 8 op vers 1. Insgelijks hier, het volgende vers.

16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan 22het eeuwig verbond tussen 23God en tussen alle levende ziel, van alle vlees dat op de aarde is.

22Zie Gen. 8:21, 22 en boven, op vers 12. Hebr. het verbond der eeuwigheid.

23Dat is, Mij.

17Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees dat op de aarde is.

Noach en zijn zonen

18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren iSem en Cham en Jafeth; en Cham, die is de vader van 24Kanaän.

24Van denwelken de Kanaänieten zijn voortgekomen, en het land Kanaän zijn naam heeft gekregen; welk land den Israëlieten, die van Sem afkomstig zijn, daarna tot een erfdeel geworden is.

i Gen. 6:10.

19Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde 25overspreid.

25Te weten met inwoners.

20En Noach 26begon een 27akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.

26Of: een akkerman zijnde, begon te planten.

27Of: landman. Hebr. een man der aarde of des aardrijks, dat is, een akkerman of landbouwer. Alzo Gen. 25:27 een man des velds, dat is, die zich in het veld meer ophoudt dan te huis. 1 Sam. 16:18 een man des oorlogs, dat is, een oorlogsman. Spr. 6:11 een man des schilds, dat is, die schild en wapenen in den oorlog gebruikt, enz.

21En hij dronk van dien wijn en werd dronken; en 28hij ontblootte zich in het midden zijner tent.

28Te weten onwetende, onverhoeds in den slaap der dronkenschap, en niet met een opgezet voornemen.

22En Cham, 29Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daarbuiten te kennen.

29Dit wordt wederom verhaald, tot meerder straf van Cham en versterking der Israëlieten, die God naar het land der Kanaänieten door Mozes was leidende.

23Toen nam Sem, en Jafeth een kleed en zij legden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.

24En Noach ontwaakte van zijn 30wijn, en 31hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.

30Dat is, van den slaap, in denwelken hij door het drinken van den wijn gevallen was.

31Of door Gods ingeven, óf door het verhaal van zijn twee andere zonen, óf ook door zijn eigen onderzoek.

25En 32hij zeide: 33Vervloekt zij 34Kanaän; 35een knecht der knechten zij hij zijn broederen.

32Niet als een zondig mens door vleselijken toorn, of verbaasdheid, maar als een profeet, door het ingeven des Heiligen Geestes.

33Dat is, hatelijk voor God, verachtelijk bij de mensen, ongelukkig op de aarde, in zichzelven en de zijnen.

34Versta niet alleen den zoon, maar ook den vader Cham, en de nakomelingen van den zoon.

35Dat is, de allerverachtste en snoodste slaaf. Alzo wordt ijdelheid der ijdelheden gezegd, Pred. 1:2, boosheid der boosheid, Hos. 10:15, voor de allermeeste, enz. Vgl. Lev. 2 de aant. op vers 3.

26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van 36Sem; en Kanaän zij hem een knecht.

36Sem wordt hier bijzonderlijk genaamd, niet alleen omdat hij den eersten lof had in de eer aan zijn vader bewezen, vers 23, maar ook omdat uit zijn zaad de Messias en Gods volk zouden voortkomen. Zie Gen. 10 op vers 21.

2737God breide Jafeth uit, en hij wone 38in Sems tenten; en Kanaän zij hem een knecht.

37Anders: God lokke of overrede Jafeth. Versta dit als een profetie van de beroeping der heidenen (Jafeths nakomelingen), die door de lieflijke predicatie van het Heilig Evangelie geschieden zou.

38Dat is, zijn nakomelingen zullen tot de gemeenschap van Gods kerk gebracht worden.

28En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar.

29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.