HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 8.

De fonteinen des afgronds en de wolken worden gestopt, waardoor de wateren stil worden, en allengskens verlopen, vs. 1. De ark zet zich neder op het gebergte van Ararat, 4. Noach laat een raaf vliegen, en daarna een duif, die met een olijftakje wederkomt, 7. Het aardrijk is weder droog, 13. Noach gaat met al wat bij hem was, op Gods bevel, uit de ark, 16. Bouwt een altaar, en offert, 20. God belooft de aarde niet meer alzo om des mensen wil te verderven, 21.


Het einde van den zondvloed

1EN God 1gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil.

1Menselijkerwijze van God gesproken. God wordt gezegd te gedenken, als Hij na enig uitstel óf Zijn weldaden bewijst, Gen. 19:29. Ex. 32:13. Neh. 13:14, 22. Job 14:13. Ps. 132:1, óf Zijn straf uitvoert, Hos. 9:9. Openb. 18:5.

2Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels 2gesloten, en de 3plasregen van den hemel werd opgehouden.

2Die tevoren opengebarsten en opengebroken waren, om dit vreselijk oordeel Gods uit te voeren, Gen. 7:11.

3Die veertig natuurlijke dagen geduurd had. Zie Gen. 7:4, 12.

3Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, 4heen en weder vloeiende; en de wateren namen af 5ten einde van honderd en vijftig dagen.

4Hebr. gaande en wederkerende, dat is, al meer en meer wederkerende, afnemende. Alzo vers 5. Vgl. Gen. 26:13 en zie Jona 1 op vers 11.

5Te rekenen van het begin van den zondvloed, zie Gen. 7:11, in welken gansen tijd de wateren op den aardbodem toegenomen zijn. Zie ook Gen. 7:24.

4En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, 6op de bergen van Ararát.

6Dat is, op een van de bergen van Groot-Armenië.

5En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de 7toppen der bergen gezien.

7Hebr. hoofden. Alzo Deut. 3:27. Joz. 15:8. Richt. 9:7.

6En het geschiedde 8ten einde van veertig dagen, dat Noach het 9venster der ark, dat hij gemaakt had, opendeed.

8Te weten na den eersten dag der tiende maand, van denwelken in het voorgaande vers gesproken wordt.

9Zie Gen. 6:16.

7En hij 10liet een raaf uit, 11die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

10Te weten, om te ondervinden of de aarde van de wateren ontbloot was.

11Hebr. die uitging, uitgaande en kerende, dat is, zij vloog herwaarts en derwaarts, en bijzonderlijk omtrent de ark, omdat de aarde nog meest met de wateren bedekt was.

8Daarna 12liet hij een 13duif van zich uit, om te zien of de wateren 14gelicht waren van boven den aardbodem.

12Te weten zeven dagen nadat de raaf uitgelaten was, als te zien is vers 10.

13Die niet lichtelijk haar medepaar verlaat, en gewend is tot hetzelve weder te keren.

14Dat is, verminderd, meer verlopen.

9Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op 15de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit en nam haar en bracht haar tot zich in de ark.

15Op de vlakte van de omliggende landstreek. Want anders begonnen de toppen der bergen ontdekt te worden, vers 5.

10En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen 16liet hij de duif wederom uit de ark.

16Hebr. hij deed toe of hij voer voort uit te laten of uit te zenden. Welke manier van spreken ook is vss. 12, 21 en elders dikwijls, betekenende het herdoen en vernieuwen of hervatten van enige zaak.

11En de duif 17kwam tot hem tegen den avondtijd; en zie, 18een afgebroken olijfblad was in haar 19bek; zo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.

17Omdat zij geen voedsel voor zich vond, en zocht in haar gewoonlijk kot te wezen.

18Waarmede God Noach vertroost heeft, hem verzekerende dat zijn verlossing uit de ark nabij was.

19Hebr. mond.

12Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit, maar 20zij keerde niet meer weder tot hem.

20Want zij had rust en voedsel op den aardbodem gevonden.

13En het geschiedde 21in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eerste derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af en zag toe, en zie, 22de aardbodem was gedroogd.

21Te weten van den ouderdom van Noach, hetwelk was het jaar 1657 na de schepping der wereld. Vgl. Gen. 7:11, alwaar gezegd wordt dat de zondvloed begonnen is in het jaar 600 van den ouderdom van Noach.

22Hebr. het aangezicht des aardbodems.

14En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.

Noach verlaat de ark

15Toen sprak God tot Noach, zeggende:

1623Ga uit de ark, gij en uw huisvrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u.

23Op dit bevel had Noach gewacht, gelijk hij ook op Gods bevel in de ark was gegaan; zijnde daarin geweest een jaar en tien dagen.

17Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan 24vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en adat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.

24Zie Gen. 6 op vers 7.

a Gen. 1:22, 28; 9:1.

18Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn huisvrouw en de vrouwen zijner zonen met hem.

19Al het gedierte, al het kruipende en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, 25naar hun geslachten, gingen uit de ark.

25Dat is, zij gingen fijn ordentelijk, elk gepaard naar zijn geslacht of soort.

20En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al 26het breine vee en van al het rein gevogelte en offerde 27brandoffers op dat altaar.

26Zie Gen. 7:2.

27Zo genoemd omdat dit offer geheel verbrand werd, en alzo met den rook opwaarts klom, en verdween; in welk opzicht het ook een klimoffer zou mogen heten. Zie ook Lev. 6 op vers 9.

b Leviticus 11.

21En de HEERE 28rook dien 29lieflijken reuk, en de HEERE zeide 30in Zijn hart: Ik zal voortaan 31den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, c32want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn djeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende 33slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

28Menselijkerwijze of bij gelijkenis van God gesproken. Want gelijk een lieflijke reuk den mens zeer vermaakt, alzo had God een welgevallen aan het geloof en de dankbaarheid van Noach.

29Hebr. den reuk der ruste of rust makende, te weten, den mens met God verzoenende en in rust of vrede stellende, niet door de eigen kracht van het offer, maar door de betekende offerande van onzen Heere Jezus Christus, waardoor alleen een eeuwige verzoening verworven is, Hebr. 9:12, 13.

30Of: tot, dat is, bij Zichzelven; menselijk van God gesproken, om ons te verklaren dat Hij Zijn raad, dien Hij bij Zichzelven heeft, daarna aan Zijn knechten naar Zijn welgevallen openbaart.

31Dat is, Ik zal den aardbodem niet meer alzo door een algemenen zondvloed verderven. Hebr. Ik zal niet toedoen te vervloeken. Alzo in het einde van dit vers. Zie op vers 10.

32Anders: alhoewel.

33Dat is, door een algemenen zondvloed ombrengen. Het woord slaan is onder andere betekenissen dikwijls genomen voor doden, of anders het leven enigszins beschadigen, door wat middel het een en het ander zou mogen geschieden. Zie Ex. 21:18. Num. 14:12; 35:16. Deut. 28:22, 27. 1 Sam. 17:50; 26:8. 2 Sam. 3:27. 1 Kon. 22:34. Amos 4:9, enz.

c Gen. 6:5. Spr. 22:15. Matth. 15:19. d Spr. 22:15.

22eVoortaan, 34al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden.

34Dat is, zolang als de wereld staan zal.

e Jer. 33:20, 25.