HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 7.

God beveelt Noach met zijn huisgezin te gaan in de ark, vs. 1. Van allerlei reine en onreine gedierten zeker getal tot zich te nemen, 2. Noach verricht alles naar Gods bevel, 5. De zondvloed begint, met openbarsting van de fonteinen des groten afgronds van onderen en een gedurigen plasregen van boven, 10. De wateren wassen honderd en vijftig dagen, bedekken de bergen, en al wat leven heeft op aarde, vergaat, 17.


De zondvloed

1DAARNA zeide de HEERE tot aNoach: Ga gij en uw ganse 1huis in de ark; want bu heb Ik gezien rechtvaardig 2voor Mijn aangezicht in dit 3geslacht.

1Dat is, huisgezin. Alzo Gen. 17:12; 24:2; 39:11. Ex. 1:1. Spr. 31:27. Hand. 16:15, enz.

2Dat is, niet alleen uitwendiglijk, in schijn en in den mond, maar ook inwendiglijk, in waarheid en in de daad, en dat door het geloof in het beloofde Zaad en de heiligmaking des Geestes. Alzo Luk. 1:6.

3Zie Gen. 6 op vers 9.

a 2 Petr. 2:5. b Gen. 6:9.

2cVan alle 4rein vee zult gij tot u nemen 5zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.

4Rein ten aanzien van Gods ordinantie door dewelke Hij deze beesten van andere had afgezonderd tot offerande en der mensen spijze; waarvan Hij Zijn wil den voorvaderen wel geopenbaard had, maar naderhand door Mozes volkomenlijk verklaard heeft. Zie Lev. 11:2.

5Hebr. zeven, zeven, als ook in het volgende, dat is, van elke soort drie paar, en één overtollig, ter offerande na den zondvloed. De Hebreeën stellen dikwijls een woord of meer tweemaal, als zij verdeling willen maken. Zie Gen. 32:16. Num. 7:11; 29:10. Mark. 6:39, enz.

c Leviticus 11.

3Ook van het 6gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden 7op de ganse aarde.

6Te weten van het reine, als vers 2.

7Hebr. op het aangezicht der ganse aarde, en zo in het volgende.

4Want 8over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen 9al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.

8Dat is, na of tegen den uitgang van zeven dagen.

9Alle levend wezen, te weten, dat om in het leven te blijven, op de aarde verblijven moet, en zich door de kracht der ziel die erin is, als overeind zet, gelijk daarentegen een dood lichaam nederligt. Zie vers 23.

5dEn Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had.

d Gen. 6:22.

6Noach nu was 10zeshonderd jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was.

10Hebr. een zoon van zeshonderd jaar; alzo Gen. 5:32, enz.

7Zo eging Noach en zijn zonen en zijn huisvrouw en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, 11vanwege de wateren des vloeds.

11Hebr. van het aangezicht der wateren, of voor, enz., dat is, om de wateren van den vloed te ontgaan.

e Matth. 24:38. Luk. 17:27. 1 Petr. 3:20.

8Van het reine vee, en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en al wat op den aardbodem kruipt,

912Kwamen er 13twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had.

12Zie Gen. 6:20.

13Zie op vers 2.

10En het geschiedde 14na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde 15waren.

14Zie vers 4.

15Dat is, kwamen of vielen.

1116In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, 17in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des 18groten afgronds opengebroken en de 19sluizen des hemels geopend.

16Alzo vers 6. Dit was het jaar 1656 na de schepping der wereld.

17Welke deze geweest is, daarvan is tweeërlei gevoelen, omdat de Hebreeën het jaar op tweeërlei wijze begonnen zijn: in heilige zaken van de maand Nisan, ten meesten dele overeenkomende met onzen maart, als de dagen en nachten even lang zijn; in burgerlijke zaken met de maand Tisri, vallende meest in september, wanneer wederom de dagen en nachten even lang zijn. Van welk jaar deze tweede maand te verstaan is, laten wij in het oordeel van den verstandigen lezer.

18Dat is, der diepe wateren, besloten in de holligheden der aarde, waaruit alle fonteinen, rivieren, stromen en watervloeden voortkomen.

19Of: vensters. Alzo worden de regenwolken genoemd, hier en Gen. 8:2. 2 Kon. 7:2, 19. Jes. 24:18. Mal. 3:10.

12En een plasregen was op de aarde, 20veertig dagen en veertig nachten.

20Dit is de vervulling van het dreigement uitgesproken vers 4.

13Even 21op dienzelven dag ging Noach, en Sem en Cham en 22Jafeth, Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw en de drie vrouwen zijner zonen met hen in de ark;

21Hebr. in of op het been, of het wezen van dien dag. Alzo Gen. 17:26. Zie Ez. 2 op vers 3.

22Hebr. Jefeth.

14Zij, en 23al het gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al 24het gevogelte naar zijn aard, alle vogelken van 25allerlei vleugel.

23Dat is, allerlei; gelijk ook in het volgende en elders meer. Versta dan niet elk bijzonder gedierte, maar van al de soorten der gedierten hier vermeld een zeker getal, tevoren uitgedrukt vers 2.

24Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen allerlei vogel, maar hier eigenlijk grote en zware vogels, omdat het gesteld wordt bij een ander woord, hetwelk meest kleine vogels betekent. Vgl. Lev. 14 op vers 4.

25Hebr. allen.

15En van alle vlees, waarin 26een geest des levens was, kwamen er 27twee en twee tot Noach in de ark.

26Zie Gen. 6:17.

27Hebr. twee twee. Zie vss. 2, 9.

16En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. 28En de HEERE sloot achter hem toe.

28Hoewel Noach de ark vanbinnen heeft mogen sluiten, nochtans beduidt dit een bijzondere toesluiting en verzekering der ark, gedaan door God, óf zonder middel, óf door den dienst der engelen.

17En die 29vloed was 30veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.

29Versta dit niet van het geweld en de overhand der wateren, die honderd en vijftig dagen duurde, vers 24, maar van den regen waarvan gemeld is vss. 4, 12.

30Te weten natuurlijke dagen, bestaande uit vier en twintig uren, dat is, uit een dag en nacht, vss. 4, 12.

18En de wateren namen de overhand en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging 31op de wateren.

31Hebr. op het aangezicht der wateren.

19En de wateren namen 32gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den gansen hemel zijn, bedekt werden.

32Hebr. zeer zeer.

20Vijftien ellen 33omhoog namen de wateren de overhand; en de bergen werden bedekt.

33Boven de bergen.

21fEn alle vlees dat zich op de aarde roerde, 34gaf den geest, van het gevogelte en van het vee en van het wild gedierte en van al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mens.

34Volgens het voorgegaan dreigement Gods, Gen. 6:13 en van dit hoofdstuk vers 4.

f Luk. 17:27.

2235Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het 36droge was, is gestorven.

35Vgl. hiermede Gen. 6 de aant. op vers 17.

36Aldus worden klaarlijk de vissen uitgesloten. Vgl. hiermede vers 21.

23Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op 37den aardbodem was, van den mens af tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde. gDoch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.

37Hebr. op het aangezicht des aardbodems.

g 2 Petr. 2:5.

24En de wateren hadden de overhand boven de aarde, 38honderd en vijftig dagen.

38Hieronder zijn begrepen de dagen van den regen, dewelke waren veertig dagen. Zie vers 17.